2019-2020 in het beroepsonderwijs - KLAS 2 - Duits TRAVEL, leisure & hospitality Sport en ...

Die Seite wird erstellt Stefan-Louis Hagen
 
WEITER LESEN
2019-2020 in het beroepsonderwijs - KLAS 2 - Duits TRAVEL, leisure & hospitality Sport en ...
DUITS A1/A2
     in het beroepsonderwijs

      KEUZEDEEL K0959

         2019-2020

Sport en Recreatie niv 2
       KLAS 2
  Unit Horeca en Toerisme
       Vista College
2019-2020 in het beroepsonderwijs - KLAS 2 - Duits TRAVEL, leisure & hospitality Sport en ...
STUDIEWIJZER DUITS
                                  Unit Horeca en Toerisme
                                        Vista College
Klik op de volgende link http://www.hansoligschlaeger.nl

Je bent nu op de website Duits voor Travel, Leisure & Hospitality

Klik op het tabblad Studiewijzer

Hier staat de link naar de online-oefeningen die je moet maken.

Zorg dat je altijd een headset bij je hebt om luisteroefeningen te kunnen maken.
Aandachtspunten vóór elke les:
   1. Heb je je boek bij je?
   2. Heb je je huiswerk gemaakt?
   3. Ben je op schema met je computeroefeningen?
   4. Heb je je huiswerk geleerd?

Voortgang: overhoringen

Gedurende het schooljaar wordt de lesstof regelmatig overhoord (mondeling of schriftelijk).
In periode 6 en periode 7 krijg je op basis daarvan een voortgangscijfer.

In periode 8 vinden 5 officiële examens plaats. Het gemiddelde cijfer hiervoor dient minimaal
5,5 te zijn.

Extra hulp: Uitspraak

http://www.acapela-group.com/
Tik het woord of de zin in, luister naar de uitspraak en spreek na

Computeroefeningen Duits voor Keuzedeel Duits A1/A2.
Naast het boekje dien je de online cursus A1 van Deutsche Welle succesvol af te ronden.
Klik op de volgende link:
https://www.dw.com/de/deutsch-lernen/deutsch-interaktiv/s-9571

                                                                                              2
2019-2020 in het beroepsonderwijs - KLAS 2 - Duits TRAVEL, leisure & hospitality Sport en ...
Als je op de website bent doorloop je de volgende stappen:

1.    Klik op het plaatje:

2.

Klik onder de volgende afbeelding (helemaal beneden links) op Neu anmelden:
(Dus nog niet op login)

                                                                              3
2019-2020 in het beroepsonderwijs - KLAS 2 - Duits TRAVEL, leisure & hospitality Sport en ...
Vul bij de volgende afbeelding jouw gegevens in. Je hoeft alleen de velden in te vullen
waar een sterretje bij staat:

Nutzername = gebruikersnaam
Passwort = wachtwoord            Wiederholung = herhaling
Kies bij Land: Niederlande
Kies bij Kommunikationssprache: Deutsch
weiblich = vrouwelijk      männlich = mannelijk

Als je alle gegevens ingevuld hebt, druk je rechts beneden op Speichern (= opslaan).

Let op: schrijf je gebruikersnaam en wachtwoord op in het boekje

Gebruikersnaam:

Wachtwoord:

Je ontvangt ook een bevestiging van aanmelding via e-mail. Bewaar deze mail.

Je bent nu geregistreerd en je kunt nu inloggen. Zie onderstaande afbeelding:

                                                                                          4
2019-2020 in het beroepsonderwijs - KLAS 2 - Duits TRAVEL, leisure & hospitality Sport en ...
Vul je gebruikersnaam en wachtwoord in en log in.

Dan zie je het onderstaande scherm:

                                                    5
2019-2020 in het beroepsonderwijs - KLAS 2 - Duits TRAVEL, leisure & hospitality Sport en ...
Druk nu op Weiter.

Je komt nu in het volgende scherm:

Druk nu bij A1.1 op Übungen (links boven) en je kunt beginnen met de eerste oefening.

Het programma houdt automatisch bij welke oefeningen je gemaakt hebt.
De volgende keer dat je inlogt, ga je automatisch naar de oefening waar je gebleven bent.

Sla niets over, want het programma geeft precies aan, wat je nog niet gemaakt hebt.

                                                                                        6
2019-2020 in het beroepsonderwijs - KLAS 2 - Duits TRAVEL, leisure & hospitality Sport en ...
Kapitel 1

Lernziele
   • jemanden kennen lernen
   • jemanden begrüßen
   • den Namen sagen
   • nachfragen
   • buchstabieren
   • sagen, woher man kommt
   • W-Fragen und Antworten

Im Kontakt mit Gästen (formell)        Im Kontakt mit Freunden
                                       (informell/privat)

               Sie (= u)                                du (= jij)

   •   Guten Tag.                        •   Hallo, ich bin Martin.
       Wie heißen Sie?                       Wie heißt du?

   o Ich heiße Jan.                      o Karin.

Im Kontakt mit Gästen (formell)

   • Wie heißen Sie?
   o Ich heiße …

   • Woher kommen Sie?
   o Ich komme aus ...         Deutschland/Belgien/Spanien/den Niederlanden

   • Guten Tag.
   o Mein Name ist ...

   • Entschuldigung, wie heißen Sie?
   o Mein Name ist ...

   •   Woher kommen Sie?
   o   Aus den Niederlanden.
   •   Wie bitte?
   o   Aus den Niederlanden.

                                                                              7
2019-2020 in het beroepsonderwijs - KLAS 2 - Duits TRAVEL, leisure & hospitality Sport en ...
Im Kontakt mit Freunden (informell)

   • Wie heißt du?
   o Ich heiße …

   • Woher kommst du?
   o Ich komme aus ...              Deutschland/Belgien/Spanien/den Niederlanden

   • Hallo.
   o Mein Name ist ...

   • Entschuldigung, wie heißt du?
   o Mein Name ist ...

   •   Woher kommst du?
   o   Aus den Niederlanden.
   •   Wie bitte?
   o   Aus den Niederlanden.

Übung 1.1

Spielen Sie den Dialog (formell, beide Rollen):

   • U groet, u zegt uw naam.
   o U groet, u zegt uw naam.

   •   Waar komt u vandaan?
   o   Ik kom uit Nederland.
   •   Wat zegt u?
   o   Uit Nederland.

Übung 1.2

Spielen Sie den Dialog (informell, beide Rollen):

   • Je groet, je zegt jouw naam.
   o Je groet, je zegt jouw naam.

   •   Waar kom je vandaan?
   o   Ik kom uit Nederland.
   •   Wat zeg je?
   o   Uit Nederland.

                                                                                   8
2019-2020 in het beroepsonderwijs - KLAS 2 - Duits TRAVEL, leisure & hospitality Sport en ...
Übung 1.3

Übersetzen Sie ins Holländische:

informell                          formell

Hoe heet je?                       Hoe heet u?

___________________                ____________________

Waar kom je vandaan?               Waar komt u vandaan?

___________________                ____________________

Wiederholung

Niederländisch                     Deutsch

Hoe                                Wie
Waarvandaan                        Woher

Hoe heet je                        Wie heißt du?
Hoe heet u?                        Wie heißen Sie?
Sorry, hoe is uw naam?             Entschuldigung, wie ist Ihr Name?

Ik heet ...                        Ich heiße ...
Mijn naam is ...                   Mein Name ist ...

Waar kom je vandaan?               Woher kommst du?
Waar komt u vandaan?               Woher kommen Sie?

Ik kom uit Nederland               Ich komme aus den Niederlanden.
Wat zegt u / Wat zeg je ?          Wie bitte?

                                                                       9
2019-2020 in het beroepsonderwijs - KLAS 2 - Duits TRAVEL, leisure & hospitality Sport en ...
Übung 1.4

Schreiben Sie logische Sätze:
1.    kommen / Sie / woher/ ?
2.    heiße / Karl / ich / Tag / guten /
3.    Name /mein / ist / Müller /
4.    Richard / hallo / ich / bin /
5.    heißen / Sie / wie / ?
6.    Ihr Name / ist / wie / Entschuldigung / ?
7.    heißt / du / wie / ?
8.    bitte / wie / ?

1.    ________________________________________________________________

2.    ________________________________________________________________

3.    ________________________________________________________________

4.    ________________________________________________________________

5.    ________________________________________________________________

6.    ________________________________________________________________

7.    ________________________________________________________________

8.    ________________________________________________________________

Übung 1.5

Übersetzen Sie jetzt obenstehende Sätze ins Holländische:

1.    ________________________________________________________________

2.    ________________________________________________________________

3.    ________________________________________________________________

4.    ________________________________________________________________

5.    ________________________________________________________________

6.    ________________________________________________________________

7.    ________________________________________________________________

8.    ________________________________________________________________

                                                                         10
Name – Land – Sprache                   (naam – land – taal)

Das ist Björn.
Er / Björn kommt aus Schweden.
Er spricht Schwedisch.

Das ist Hilde.
Sie / Hilde kommt aus Deutschland.
Sie spricht Deutsch.

Das ist Tom.
Er / Tom kommt aus den Niederlanden.
Er spricht Niederländisch.

Und du?
Woher kommst du?
Welche Sprache sprichst du?

Und Sie?
Woher kommen Sie?
Welche Sprache sprechen Sie?

Ich komme aus ... und ich spreche ...

Übung 1.6

Spielen Sie den Dialog (formell):

   •   Hoe heet u?
   o   Mijn naam is ...
   •   Waar komt u vandaan?
   o   Ik kom uit ...
   •   Welke taal spreekt u?
   o   Ik spreek ...

Übung 1.7

Spielen Sie den Dialog (informell):

   •   Hoe heet je?
   o   Mijn naam is ...
   •   Waar kom je vandaan?
   o   Ik kom uit ...
   •   Welke taal spreek je?
   o   Ik spreek ...

                                                               11
Buchstabieren

Buchstabe         Laut          Buchstabe        Laut
   A                (aa)           O              (oo)
   Ä                (èè)           Ö           (NL: eu)
    B             (bee)            P             (pee)
    C             (tsee)           Q           (NL:koe)
   CH          (tsee haa)          R               (er)
   D              (dee)            S               (es)
    E               (ee)          SCH        (es tsee haa)
    F               (ef)            ß          (es tsett)
   G          (gee) “gern”         T              (tee)
   H              (haa)            U           (NL: oe)
    I                (i)           Ü           (NL: uu)
    J              (jot)           V              (fau)
   K              (kaa)            W             (wee)
    L               (el)           X             (ieks)
   M               (em)            Y        (NL:uupsilon)
   N               (en)            Z             (tset)

aa = doppelt a
ll = doppelt l

   •   Wie ist Ihr Name bitte?
   o   Mein Name ist Müller.
   •   Buchstabieren Sie bitte. / Können Sie das bitte buchstabieren?
   o   M-Ü-LL-E-R / Aber natürlich, ich buchstabiere: M-Ü-LL-E-R

Übung 1.8

Spielen Sie den Dialog:

   •   Hoe is uw naam a.u.b.?
   o   Mijn naam is ...
   •   Kunt u dat a.u.b. spellen?
   o   Maar natuurlijk, ik spel: .....

                                                                        12
Persönliche Daten

Schreiben Sie Ihre Daten in die Tabelle.

Familienname

Vorname

Wohnort

Beruf

Fragewörter

                    NL                                 D
wie?                                       wer?
hoe?                                       wie?
waarvandaan?                               woher?
wat?                                       was?
waar?                                      wo?
welk?                                      welch(e)?

Verben

                    NL                                 D
komen                                      kommen
heten                                      heißen
wonen                                      wohnen
doen                                       machen

Übung 1.9

Übersetzen Sie ins Deutsche:

1.      Wie komt uit Nederland?
2.      Hoe heet jij?
3.      Hoe heet u?
4.      Waar kom je vandaan?
5.      Waar komt u vandaan?
6.      Waar woon je?
7.      Waar woont u?
8.      Wat doe je?
9.      Wat doet u?
10.     Welke taal spreekt u?
11.     Welke taal spreek jij?

                                                           13
1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

8.    ______________________________________________________

9.    ______________________________________________________

10.   ______________________________________________________

11.   ______________________________________________________

                                                               14
Kapitel 2
Lernziele
   • fragen, wie es jemandem geht
   • sagen, was man trinken möchte
   • Telefonnummer und Adresse sagen
   • Ja/Nein-Fragen stellen
   • Verbformen im Präsens
   • Zahlen bis 200
   • Preise

Im Kontakt mit Gästen (formell)         Im Kontakt mit Freunden
                                        (informell/privat)

                     Sie (= u)                            du (= jij)

      •   Guten Tag.                       •   Hallo.
          Wie geht es Ihnen? (met u)           Wie geht es dir? (met jou)

      o Danke gut. Und Ihnen? (met u)      o Danke gut. Und dir? (met jou)

      •   Es geht.                         •   Nicht so gut.

Wie geht ’s? = Wie geht es?

Im Kontakt mit Gästen (formell)         Im Kontakt mit Freunden (informell/privat)

                       Sie                                     du

      •   Was möchten Sie trinken?         •   Was möchtest du trinken?

      o Eine Tasse Kaffee bitte.           o Eine Cola bitte.

möchten = graag willen

ich       möchte
du        möchtest
Sie       möchten

                                                                                 15
Übung 2.1

Übersetzen Sie ins Deutsche:

1.    Goedendag. Hoe gaat het met u?
2.    Dank u, goed. En met u?
3.    Hallo. Hoe gaat het met jou?
4.    Niet zo goed. En met jou?
5.    Wat wilt u graag drinken?
6.    Een kop koffie a.u.b.
7.    Wat will je graag drinken?
8.    Een cola a.u.b.

1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

8.    ______________________________________________________

                                                               16
kommen = komen                nehmen = nemen

ich     komme               ich       nehme
du      kommst              du        nimmst
Sie     kommen              Sie       nehmen

Übung 2.2

Schreiben Sie Fragen:

1.     Kaffee / Sie / trinken / ?
2.     Herr Müller / Sie / sind / ?
3.     Milch und Zucker / du / nimmst / ?
4.     aus Deutschland / kommen / Sie auch / ?
5.     Orangensaft / trinkst / du / ?

1.     ______________________________________________________

2.     ______________________________________________________

3.     ______________________________________________________

4.     ______________________________________________________

5.     ______________________________________________________

ik            ich         wohne       trinke     spreche        bin    habe
jij           du          wohnst      trinkst    sprichst       bist   hast
hij/zij/het   er/sie/es   wohnt       trinkt     spricht        ist    hat
wij           wir         wohnen      trinken    sprechen       sind   haben
jullie        ihr         wohnt       trinkt     sprecht        seid   habt
zij/u         sie/Sie     wohnen      trinken    sprechen       sind   haben

                                                                               17
Übung 2.3

Ergänzen Sie bitte:

1.    Trink_____ du Milch?

2.    Kommt __________ zwei aus Deutschland?

3.    Was machst __________ in Aachen?

4.    Wir arbeit_____ im Supermarkt.

5.    Nehm_____ ihr Kaffee?

6.    Jürgen und Karin sprech_____ nur Deutsch.

7.    _____ heißt Anton Schuster.

8.    _____ heißt Martha Meining.

9.    Komm_____ ihr aus den Niederlanden?

10.   Komm_____ Sie aus Deutschland?

Die Zahlen: 0 bis 12 (null bis zwölf)

                      Aussprache
0     null            [noel]
1     eins            [ains]
2     zwei            [tswai]
3     drei
4     vier            [fier]
5     fünf            [fuunf]
6     sechs           [zeks]
7     sieben          [zieben]
8     acht
9     neun            [noin]
10    zehn            [tseen]
11    elf
12    zwölf           [tswulf]

Handynummern. Sprechen Sie laut:

Handy 1        06 22 543 981

Handy 2        06 87 113 492

                                                  18
Zahlen von 13 bis 200 (dreizehn bis zweihundert)

Übung 2.4

Ergänzen Sie bitte die Zahlen:

13     dreizehn             21     einund                     50    _______________

14     __________zehn       22     __________und__________    60    sech__________

15     __________zehn       23     __________undzwanzig       70    sieb___________

16     sechzehn             26     sechs__________________    80    acht___________

17     siebzehn             27     sieben________________     90    ________________

18     __________zehn       29     ________________________   100   (ein)hundert

19     __________zehn       30     dreißig                    101   (ein)hunderteins

20     zwanzig              40     __________zig              200   zweihundert

Wie Spät ist es?          Es ist 10:31          Es ist zehn Uhr einunddreißig

Sprechen Sie (ein Schüler fragt, der andere antwortet):

Wie spät ist es?          Es ist 06:25
                          Es ist 09:15
                          Es ist 07:30
                          Es ist 08:40
                          Es ist 10:55
                          Es ist 13:45
                          Es ist 20:10
                          Es ist 22:00
                          Es ist 21:05
                          Es ist 19:20

                                                                                       19
Wie viel kostet das? / Was kostet das? / Was macht das?

(Wat kost dat?)

Wie viel kosten die                                             € 2,39
Tomaten?                                                        zwei Euro neununddreißig

Was kostet die                                                  € 1,20
Milchschokolade?                                                ein Euro zwanzig

Was macht das zusammen?               Das macht zusammen € 3,59

Lesen Sie:

€ 4,95       € 3.10          € 2,29         € 10,25                € 14,85

€ 0,39 (neununddreißig Cent)

Übung 2.5

Ordnen Sie zu:

ankreuzen – anschauen – aufschreiben – ergänzen – fragen/antworten – hören – lesen

markieren – mitlesen – nachsprechen – notieren – schreiben – sprechen – vorlesen

zuhören - zuordnen

                  hören, zuhören _________________________________________________________

                                                                                             20
Übung 2.6

Schreiben Sie die Infinitive (hele werkwoorden) auf:

1.    Schreiben Sie die Sätze.           schreiben

2.    Schreiben Sie Ihren Namen auf.     aufschreiben

3.    Ergänzen Sie die Sätze             _____________________________

4.    Kreuzen Sie bitte an.              _____________________________

5.    Markieren Sie die Verben.          _____________________________

6.    Lesen Sie die Sätze vor.           _____________________________

7.    Lesen Sie bitte mit.               _____________________________

8.    Sprechen Sie bitte nach.           _____________________________

9.    Antworten Sie bitte.               _____________________________

10.   Hören Sie bitte zu.                _____________________________

11.   Schauen Sie bitte die Bilder an.   _____________________________

12.   Ordnen Sie bitte zu.               _____________________________

Übung 2.7

Übersetzen Sie obenstehende Infinitive ins Niederländische:

1.    _____________________________      7.     _______________________________

2.    _____________________________      8.     _______________________________

3.    _____________________________      9.     _______________________________

4.    _____________________________      10.    _______________________________

5.    _____________________________      11.    _______________________________

6.    _____________________________      12.    _______________________________

Wo wohnen Sie?                           Waar woont u?
Wie ist die Postleitzahl?                Wat is de postcode?
Wie ist Ihre Telefonnummer?              Wat is uw telefoonnummer?
Wie ist deine Telefonnummer?             Wat is jouw telefoonnummer?
Welche Telefonnummer haben Sie?          Welk telefoonnummer heeft u?

                                                                                  21
Übung 2.8

Übersetzen Sie ins Deutsche:

1.    Hoe gaat het met u?
2.    Hoe gaat het met jou?
3.    Wat wilt u graag drinken?
4.    Wat wil jij graag drinken?
5.    Wat neemt u?
6.    Wat neem jij?
7.    Wat drinkt u?
8.    Wat kost dat?
9.    Waar woont u?
10.   Waar woon jij?
11.   Wat is de postcode?
12.   Welk telefoonnummer heb jij?
13.   Welk telefoonnummer heeft u?
14.   Heb je ook een mobieltje?
15.   Heeft u ook een mobieltje?
16.   Hoe is uw naam?

1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

8.    ______________________________________________________

                                                               22
9.     ______________________________________________________

10.    ______________________________________________________

11.    ______________________________________________________

12.    ______________________________________________________

13.    ______________________________________________________

14.    ______________________________________________________

15.    ______________________________________________________

16.    ______________________________________________________

ik            ich         wohne       antworte        heiße     bin    habe
jij           du          wohnst      antwortest      heißt     bist   hast
hij/zij/het   er/sie/es   wohnt       antwortet       heißt     ist    hat
wij           wir         wohnen      antworten       heißen    sind   haben
jullie        ihr         wohnt       antwortet       heißt     seid   habt
zij/u         sie/Sie     wohnen      antworten       heißen    sind   haben

                                                                               23
Kapitel 3

Lernziele
   • nach Preisen fragen
   • Nomen und Artikel
   • Zahlen als Preisangaben
   • Zahlen bis eine Million

Wörter:

der Computer     der Kuli           das Wörterbuch     der Rasierapparat
der Drucker      der Ordner         die Schere         das Heft
das Telefon      der Papierkorb     die Vase           der Fernseher
das Handy        der Bleistift      die Lampe          die Kaffeemaschine

Übung 3.1

Übersetzen Sie obenstehende Wörter ins Niederländische:

der Drucker -         ein Drucker         =      männlich (mannelijk)
die Vase    -         eine Vase           =      weiblich (vrouwelijk)
das Heft    -         ein Heft            =      sächlich (onzijdig)

Der Drucker ist billig      -       Er kostet € 25      (hij)
Die Vase ist teuer          -       Sie kostet € 120    (zij)
Das Heft ist sehr billig    -       Es kostet € 0,20    (het)

                                                                            24
Zahlen bis eine Million

Sprechen Sie:

200   zweihundert               1000          (ein)tausend
301   dreihunderteins           2100          zweitausendhundert
402   vierhundertzwei           3200          dreitausendzweihundert
503   fünfhundertdrei           10.000        zehntausend
604   sechshundertvier          21.000        einundzwanzigtausend

100.000      einhunderttausend
210.000      zweihundertzehntausend
1.000.000    eine Million

Wörter

der Staubsauger      die Waschmaschine    der Wasserkocher      der Kühlschrank
das Bügeleisen       das Fahrrad          das Auto              der Schrank

Übung 3.2

Übersetzen Sie obenstehende Wörter ins Niederländische:

Übung 3.3

Bilden Sie Sätze. Fragen Sie und antworten Sie (Sehen Sie das Beispiel) :

Was kostet der Staubsauger?   -        € 139 -      Er kostet € 139.
Was kostet die Waschmaschine? -        € 717 -      Sie kostet € 717.
Was kostet das Bügeleisen?    -        € 55 -       Es kostet € 55.

1.    Wasserkocher        -     € 65
2.    Kühlschrank         -     € 511
3.    Fahrrad             -     € 421
4.    Auto                -     € 2312
5.    Schrank             -     € 298

                                                                                  25
1.      ______________________________________________ _____________________________________________

2.      ______________________________________________ _____________________________________________

3.      ______________________________________________ _____________________________________________

4.      ______________________________________________ _____________________________________________

5.      ______________________________________________ _____________________________________________

Übung 3.4

Schreiben Sie Sätze. Wählen Sie ein passendes Adjektiv (Sehen Sie das Beispiel):

        billig/teuer – neu/alt – schön – kaputt – modern – praktisch

Kuli           -       Das ist ein Kuli. Der Kuli ist kaputt.
Lampe          -       Hier ist eine Lampe. Die Lampe ist teuer.

1.      Fernseher
2.      Heft
3.      Schere
4.      Waschmaschine
5.      Fahrrad

1.      ______________________________________________ _____________________________________________

2.      ______________________________________________ _____________________________________________

3.      ______________________________________________ _____________________________________________

4.      ______________________________________________ _____________________________________________

5.      ______________________________________________ _____________________________________________

                                                                                                  26
der Fernseher        -     ein Fernseher        -      männlich
die Lampe            -     eine Lampe           -      weiblich
das Buch             -     ein Buch             -      sächlich

Ist das ein Fernseher?     -      nein, das ist kein Fernseher.
Ist das ein Lehrbuch?      -      Nein, das ist kein Lehrbuch.
Ist das eine Lampe?        -      Nein, das ist keine Lampe.

Einkaufen

   o   Was kostet der Papierkorb?
   •   Vier Euro.
   o   Ich nehme die Schere und das Heft.
   •   Gern. Das macht zusammen zwei Euro bitte.
   o   Nur zwei Euro? Das ist aber billig.

zusammen             -     bij elkaar/samen
alles zusammen       -     alles bij elkaar

   •   Die Vase kostet nur ein Euro.
   •   Das Angebot gilt nur heute.

   o Die Kaffeemaschine funktioniert nicht.
   o Sie ist kaputt.

   o Ich möchte jetzt zahlen.

nur                  -     slechts/maar/alleen maar
zahlen               -     betalen
funktioniert nicht   -     werkt niet

                                                                  27
Übung 3.5

Übersetzen Sie ins Deutsche:

1.    Wat kost de televisie?
2.    Hoeveel kost de vaas?
3.    Wat kost alles bij elkaar?
4.    Dat is te duur. (te = zu)
5.    Is de lamp nieuw?
6.    Werkt de printer?
7.    Is het koffiezetapparaat stuk (kapot)?

1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

                                                               28
Kapitel 4
Lernziele
   • Uhrzeiten nennen
   • Verabredungen machen
   • trennbare Verben

Lesen Sie den Dialog:

      o   Wann steht Frau König auf?
      •   Um 06:00 Uhr.
      o   Von wann bis wann arbeitet sie?
      •   Von 08:00 Uhr bis 17:00 Uhr.
      o   Wann geht Herr Maier zur Arbeit?
      •   Um 07:00 Uhr.
      o   Wie lange arbeitet er?
      •   Acht Stunden.
      o   Wo arbeitet er?
      •   Er arbeitet im Supermarkt.

Übung 4.1

Übersetzen Sie obenstehenden Dialog ins Niederländische:

1.        ______________________________________________________

2.        ______________________________________________________

3.        ______________________________________________________

4.        ______________________________________________________

5.        ______________________________________________________

6.        ______________________________________________________

7.        ______________________________________________________

8.        ______________________________________________________

9.        ______________________________________________________

10.       ______________________________________________________

                                                                   29
Übung 4.2

Übersetzen Sie ins Niederländische:

1.    Petra wacht um halb sechs auf.
2.    Sie steht auf, putzt die Zähne und duscht.
3.    Karl bleibt noch 10 Minuten liegen.
4.    Um sechs Uhr frühstückt Petra und liest die Zeitung.
5.    Sie trinkt Kaffee und macht noch schnell die Hausaufgaben.
6.    Karl fährt um acht Uhr zur Schule.
7.    Herr Manke geht um halb acht ins Büro.
8.    Frau Seidel kocht um zwölf Uhr das Mittagessen.
9.    Herr Hahn macht um zwölf Uhr Mittagspause.
10.   Die Lehrerin kommt um vier Uhr nach Hause.
11.   Sie kocht Kaffee und schaltet den Fernseher ein.
12.   Von halb fünf bis halb sechs korrigiert sie die Klassenarbeiten.

1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

8.    ______________________________________________________

9.    ______________________________________________________

10.   ______________________________________________________

11.   ______________________________________________________

12.   ______________________________________________________

                                                                         30
Uhrzeiten

Alltagssprache
   12 Stunden-System
                                       … Uhr

                            5 vor …

                                                   10 nach …

            Viertel vor …                            Viertel nach …

                                                   10 vor halb …

                      5 nach halb …

                                      halb …

offiziell
    24 Stunden-System
                                       … Uhr

                      ….. Uhr 55

                                                   …..Uhr 10

            ….. Uhr 45                              ….. Uhr 15

                                                   ….. Uhr 20

                      ….. Uhr 35

                                      ….. Uhr 30

                                                                      31
Wie spät ist es (Alltagssprache)?

NL              Deutsch            Beispiel

Het is … uur    Es ist … Uhr       Es ist drei Uhr

voor            vor                Es ist zehn vor eins.

over            nach               Es ist zehn nach eins.

half            halb               Es ist halb drei.

kwart           Viertel            Es ist Viertel nach acht.

om              um                 Ich komme um elf Uhr

                               offiziell                        Alltagssprache
Wie viel                       20:00            20 Uhr                        Acht Uhr.
Uhr ist es?
Wie spät ist                   20:15            20 Uhr 15                     Viertel nach
es?                                                                           acht.
Wann                           19:30            Um 19 Uhr 30.                 Um halb
beginnt der                                                                   acht.
Film?
Wann ist er                    20:55            Um 20 Uhr 55.                 Fünf vor
zu Ende?                                                                      neun.

                                                                                          32
Wie viel Uhr ist es?

Sprechen Sie:
Alltagssprache

Sprechen Sie:
offiziell (es ist Nachmittag)

                                33
Wie viel Uhr ist es (Alltagssprache und offiziell)?
 Lesen Sie. Fangen Sie an bei Start:

                          16:40                                13:00

17:30                                                  10:57

                          21:50                                19:20

                             Ziel

14:25                                                  18:10

                                                                Start

                                                                  34
Übung 4.3

Markieren Sie die Verben und notieren Sie die Infinitive (hele werkwoorden):

1.    Wann macht Frau Seifert die Bäckerei auf?                aufmachen

2.    Um wie viel Uhr klingelt der Wecker?                     klingeln

3.    Wer arbeitet bis zwei Uhr morgens?                       ___________________________

4.    Wann macht der Supermarkt zu?                            ___________________________

5.    Wann steht er auf?                                       ___________________________

6.    Wie lange frühstückt sie?                                ___________________________

7.    Kauft er für das Abendessen ein?                         ___________________________

Übung 4.4

Schreiben Sie Sätze und markieren Sie die Verben:

1.    ich /aufstehen / jeden Morgen / um fünf Uhr
2.    der Unterricht / anfangen / jeden Tag / um 9 Uhr
3.    Frau Hahn / das Wort / aufschreiben
4.    wann / das Kleidergeschäft / aufmachen ?
5.    um wie viel Uhr / die Wirtschaft / zumachen ?

1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

                                                                                             35
Fragen Sie und antworten Sie:

Wann stehst du auf?                Um ... / Punkt ... / Kurz vor ... / Kurz nach ...
Wann gehst du ...?
Um wie viel Uhr ...?
Wie lange frühstückst du?          Ungefähr eine halbe Stunde.
Von wann bis wann ...?             Von ... bis ...
Liest du morgens die Zeitung?      Ja, ungefähr zehn Minuten. / Nein.
Arbeitest du ...?

Machen Sie Verabredungen:

Hast du morgen          Mittag     Zeit?                  Ja, klar. / Vielleicht.
                        Nachmittag                        Ja, warum? / Wozu?
                        Abend                             Leider nein.
                                                          Ich habe leider keine Zeit.
                                                          Am Mittag kann ich nicht,
                                                          aber am Abend ...

Kommst du am Montag / ... mit                             Gerne.
    ins Kino / Theater / Schwimmbad ...                   Nein, dazu habe ich keine Lust.
    in den Zoo / Zirkus / Park / Biergarten ...
    zum Bowling / Schwimmen / Stadtfest ...

Um wie viel Uhr?                                          Um ...
Wann beginnt ...?                                         ... beginnt um ... Uhr.
Wann ist ... zu Ende?                                     ... ist um / gegen ... Uhr zu Ende.

                                                                                            36
Die Tage der Woche:
der Montag
der Dienstag
der Mittwoch
der Donnerstag
der Freitag
der Samstag
der Sonntag

Die Monate des Jahres:
der Januar
der Februar
der März
der April
der Mai
der Juni
der Juli
der August
der September
der Oktober
der November
der Dezember

Zeitangaben:
heute Morgen        vanmorgen
heute Mittag        vanmiddag
heute Abend         vanavond
morgen              morgen
übermorgen          overmorgen
am Freitag          op vrijdag
Freitagabend        vrijdagavond
gestern             gisteren

   o   Hast du heute Abend Zeit?
   •   Ja.
   o   Haben Sie morgen Zeit?
   •   Leider nein. Morgen kann ich nicht, aber am Samstag habe ich Zeit.
   o   Haben Sie am Freitag Zeit?
   •   Ja, Freitag passt gut.
   o   Wann beginnt der Film? / Wann fängt der Film an?
   •   Um 16 Uhr.
   o   Um wie viel Uhr kommst du?
   •   Kurz vor / nach zwei.
   o   Wann ist das Konzert zu Ende?
   •   Gegen elf.
   o   Wie lange dauert das Konzert?
   •   Ungefähr zwei Stunden.

                                                                            37
Übung 4.5

Übersetzen Sie obenstehenden Dialog ins Niederländische:

1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

8.    ______________________________________________________

9.    ______________________________________________________

10.   ______________________________________________________

11.   ______________________________________________________

12.   ______________________________________________________

13.   ______________________________________________________

14.   ______________________________________________________

                                                               38
Kapitel 5
Lernziele
   • einkaufen
   • Mengenangaben
   • Plural
   • Akkusativ

Mengenangaben

      500 Gramm                                               ein Liter Milch
      = ein halbes Kilo                                       eine Flasche Bier
      = ein Pfund                                             ein Kasten Apfelsaft
                                                              eine Packung Butter
      zwei Kilo                                               eine Dose Möhren
                                                              ein Glas Oliven

Verkäufer / Verkäuferin = V
Kunde / Kundin = K

V     Sie wünschen bitte? / Ja bitte?
K     Ich möchte ... / Ich hätte gern ... / Geben Sie mir bitte ... / Haben Sie ... da?

V     Noch etwas?
K     Ja, ich brauche noch ... / Nein danke, das ist alles.

V     Ist das alles?
K     Ja, danke. / Nein, ich brauche noch ...

V     18 Euro zusammen.
K     .....................

V     Und 2 Euro zurück. Danke schön und auf Wiedersehen.
V     Wer ist der/die Nächste?

                                                                                          39
Übung 5.1

Übersetzen Sie obenstehende Sätze ins Niederländische:

1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

8.    ______________________________________________________

9.    .............

10.   ______________________________________________________

Wörter

das Gemüse            -      de groente
das Obst              -      het fruit
der Apfelsaft         -      de appelsap
die Butter            -      de boter
der Essig             -      de azijn
der Käse              -      de kaas
die Margarine         -      de margarine
die Marmelade         -      de jam
die Milch             -      de melk
das Mineralwasser     -      het mineraalwater
das Öl                -      de olie
der Pfeffer           -      de peper
der Reis              -      de rijst
das Salz              -      hetz out
der Schinken          -      de ham
das Rindfleisch       -      het rundvlees

                                                               40
Mehrzahlformen

das Zimmer -        die Zimmer       unverändert
das Messer -        die Messer
der Schüler -       die Schüler
das Brötchen -      die Brötchen

der Apfel       -   die Äpfel        Umlaut
der Bruder      -   die Brüder
der Laden       -   die Läden
der Vater       -   die Väter

das Glas        -   die Gläser       + er (+ Umlaut)
der Mann        -   die Männer
das Kind        -   die Kinder
das Bild        -   die Bilder

die Stadt       -   die Städte       + e (+ Umlaut)
die Nacht       -   die Nächte
der Tag         -   die Tage
der Monat       -   die Monate

die Kartoffel   -   die Kartoffeln   n / en
die Orange      -   die Orangen
der Junge       -   die Jungen
das Auge        -   die Augen

das Kino        -   die Kinos        s
das Taxi        -   die Taxis
das Hobby       -   die Hobbys
der Opa         -   die Opas

                                                       41
männlich                 weiblich               sächlich

1e          Nominativ der / ein Apfel             die / eine Tomate       das / ein Brot
naamval

4e          Akkusativ    den / einen Apfel        die / eine Tomate       das / ein Brot
naamval

Akkusativ:

Ich kaufe den Apfel. / Ich kaufe einen Apfel.

Aber nach formen von SEIN kein Akkusativ, sondern Nominativ:

Das ist der Apfel. / Das ist ein Apfel.

Übung 5.2

der Apfel / der Salat / die Suppe / die Tomate / das Gemüse / der Schinken / die Milch

Ergänzen Sie:

1.     Ich möchte (een appel) ________________________________________

2.     Ich mache (de salade) _________________________________________

3.     Ich koche (de soep) ____________________________________________

4.     Wir haben noch (een tomaat) _________________________________

5.     Ich schneide (de groente) _____________________________________

6.     Für die Pizza brauche ich (de ham) ___________________________

7.     Mist! Wir haben (geen melk) _____________________________ mehr.

                                                                                           42
Kapitel 6
Lernziele
   • im Restaurant bestellen
   • sagen, was man (nicht) gerne isst
   • Ratschläge geben
   • Ja/Nein-Fragen: Ja/Doch – Nein
   • Imperativ
   • das Verb mögen

Was schmeckt Ihnen nicht?                       Salat schmeckt mir nicht.
Was schmeckt dir nicht?                         Hamburger schmecken mir nicht.

Magst du Pommes?                                Ja, sehr!
                                                Nein, aber ich mag Bratkartoffeln.

Was möchten Sie trinken?                        Eine Cola bitte.

Was darf es sein?                               Zwei Kaffee bitte.

Sie wünschen bitte?                             Ich hätte gern eine Tasse Tee.

Möchten Sie auch etwas essen?                   Nein, danke.

                                                Ja, wir hätten gern die Speisekarte

Einen Moment, ich bringe sie gleich.

                                                Die Rechnung, bitte. / Zahlen, bitte

Das macht zusammen € 14,20                      Machen Sie 14 Euro.

Danke, und sechs Euro zurück.

Gerichte                    Getränke                       Besteck/Geschirr
die Gemüsesuppe             ein kleines Bier               das Glas – die Gläser
die Tagessuppe              ein Glas Wein                  der Löffel – die Löffel
das Schnitzel               ein Orangensaft                das Messer – die Messer
die Bratwurst               eine Tasse Kaffee              die Gabel – die Gabeln
die Pommes                  eine Tasse Tee                 der Teller – die Teller
die Pizza                                                  die Tasse – die Tassen

                                                                                       43
Mögen (lusten / houden van)

ich             mag
du              magst
er              mag
wir             mögen
ihr             mögt
sie/Sie         mögen

Ja , nein, doch (jawel)

Magst du Wiener Schnitzel?                   Ja, sehr!
Magst du keine Bratwurst?                    Doch, aber nicht mit Senf.
Magst du Bratkartoffeln                      Nein.

Übung 6.1

Ergänzen Sie ja / nein / doch ( + / - / + ) :

1.        Magst du Pizza?                           +      ________________________________

2.        Kennst du Wiener Schnitzel?               -      ________________________________

3.        Isst du nicht gern Hamburger?             +      ________________________________

4.        Magst du keine Lasagne?                   +      ________________________________

5.        Sprichst du Chinesisch?                   -      ________________________________

6.        Lernst du keine Wörter zu Hause?          +      ________________________________

Vorschläge machen (voorstellen doen):

(Sie wenden sich an eine Person)                    Probier doch mal den Salat.
(Sie wenden sie an mehrere Personen)                Nehmt doch Gemüse.
(Sie wenden sich an einen Gast)                     Nehmen Sie doch ein Schnitzel.

                                                                                              44
Übung 6.2

Übersetzen Sie ins Deutsche:

1.    Wat smaakt je niet?
2.    Hamburger smaakt me niet.
3.    Wat smaakt u niet?
4.    Pizza smaakt me niet.
5.    Houdt u van friet?
6.    Nee, maar ik hou van Lasagna.
7.    Wat wilt u graag drinken?
8.    Een kleintje pils a.u.b.
9.    Wat mag het zijn?
10.   Een cola a.u.b.

1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

8.    ______________________________________________________

9.    ______________________________________________________

10.   ______________________________________________________

Übung 6.3

Übersetzen Sie ins Deutsche:

1.    Ik hou van friet.
2.    Lust jij Schnitzel?
3.    Lust u pizza?
4.    Neemt u toch een kop koffie!
5.    Probeert u eens de braadworst.
6.    Lust u geen groentesoep? Jawel.
7.    Wilt u graag soep van de dag?

                                                               45
8.    Mijn vriend lust geen friet.
9.    Leert u thuis niet? Jawel.
10.   Houdt u van Lasagna? Ja.
11.   U wenst?
12.   Ik had graag een glas sinaasappelsap.
13.   Wilt u ook iets eten?
14.    Ja graag. Brengt u ons a.u.b. de menukaart.
15.   Ik wil graag betalen.
16.   Dat is samen € 18
17.   Doet u maar € 20
18.   Dank u wel.

1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

8.    ______________________________________________________

9.    ______________________________________________________

10.   ______________________________________________________

11.   ______________________________________________________

12.   ______________________________________________________

13.   ______________________________________________________

14.   ______________________________________________________

15.   ______________________________________________________

16.   ______________________________________________________

17.   ______________________________________________________

18.   ______________________________________________________

                                                               46
Kapitel 7
Lernziele
   • nach Orten fragen
   • Wegbeschreibungen verstehen
   • Bus und Bahn benutzen
   • Präpositionen
   • Fragewörter

wo – was – wann
(waar – wat – wanneer)

Wo ist das Rathaus? (stadhuis)
Was ist in der Mozartstraße?
Wann ist das Museum offen / geöffnet?

Nach dem Weg fragen:

   • Entschuldigung, wie komme ich zur Brechtstraße?
   o Gehen Sie zur Haltestelle Heineallee und nehmen Sie die Linie 2 in Richtung
     Zentrum. Die fährt direkt zur Brechtstraße.
   • Wie viele Stationen sind das?
   o Tut mir Leid, das weiß ich nicht genau, vielleicht 4 oder 5.

   • Entschuldigung. Ich möchte zur Universität.
   o Nehmen Sie die Linie 1 an der Haltestelle Engelsstraße Richtung Konzerthalle.
     Steigen Sie am Rathaus um. Dort hält auch die Linie 4. Die fährt dann direkt zur
     Universität.

Dativ (3e naamval)

                             männlich             weiblich               sächlich

1e        Nominativ der / ein Apfel          die / eine Tomate     das / ein Brot
naamval

3e        Dativ          dem / einem Apfel   der / einer Tomate    dem / einem Brot
naamval

4e        Akkusativ      den / einen Apfel   die / eine Tomate     das / ein Brot
naamval

                                                                                        47
Präpositionen mit Dativ:
(voorzetsels met 3e naamval)

von – nach – mit – zu – bei

der    à     von dem / zu dem =              vom / zum
die    à     zu der           =              zur
das    à     bei dem          =              beim

Übung 7.1

Markieren Sie die Präpositionen und die Artikel (lidwoorden):

1.     Nach dem Rathaus kommt der Kaiserplatz, da ist das Zentrum.
2.     Nach der Station steige ich aus.
3.     Mit dem Bus sind es drei Stationen und mit der Straßenbahn fahren Sie nur eine
       Station.
4.     Mit der Straßenbahn kommen Sie immer zum Bahnhof.
5.     Das Ticket kaufen Sie beim Fahrer.
6.     Fährt der Bus direkt zum Bahnhof?
7.     Von der Haltestelle bis zur Schule sind es nur 3 Minuten.
8.     In der Nähe vom Marktplatz ist eine U-Bahn-Station.

            männlich           weiblich         sächlich      Mehrzahl

3e    Dativ dem / einem        der / einer      dem / einem   den /keinen
            Bus                Station          Rathaus       Bussen

männlich             Ich fahre mit einem / seinem Bus zur Arbeit.
weiblich             Ich fahre mit einer Straßenbahn zur Arbeit.
sächlich             Ich fahre mit einem / meinem Auto zur Arbeit.
Mehrzahl             Ich fahre mit meinen Kollegen zur Arbeit.

                                                                                    48
Übung 7.2

 Ergänzen Sie die Endungen von ein im Dativ:

 1.    Nach ein ___________ Jahr Deutschlernen sind wir jetzt schon ziemlich gut.

 2.    Meine Lehrerin fährt mit ein ______________ VW-Bus von 1972 zur Arbeit.

 3.    Nach ein ______________ langen Arbeitstag habe ich oft keine Lust zum Lernen.

 4.    Von ein _________________ Stadt zur anderen fährt man mit dem Auto oder mit der
       Bahn.

 5.    Am Wochenende bin ich oft bei ein ________________ Freundin.

 Wo ist was in der Stadt?

1.    Wo ist der Wochenmarkt?                     Im Stadtzentrum.
2.    Wo ist das Rathaus?                         In der Leopoldstraße.
3.    Wo ist die Polizei?                         Am Marktplatz

4.    Wie komme ich zum Hauptbahnhof?             Nehmen Sie die Linie 3 in Richtung
                                                  Bahnhof.

5.    Welche Straßenbahn fährt zum                Linie 8 fährt zum Krankenhaus.
      Krankenhaus?

6.    Welcher Bus fährt zur Mozartstraße?         Nehmen Sie die Linie 7 bis zum
                                                  Theater. Fragen Sie dann noch einmal.

7.    Wie viele Stationen sind es bis zum         Fünf oder sechs.
      Rathaus?

8.    Wie viele Stationen sind es bis zur         Das weiß ich leider nicht. Ich bin nicht
      Innenstadt / Altstadt?                      von hier.

                                                                                         49
Übung 7.3

Übersetzen Sie obenstehende Fragen und Antworten ins Holländische:

1.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

8.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

                                                                     50
Richtungen:

 Präpositionen mit Dativ oder Akkusativ:
 (voorzetsels met 3e òf 4e naamval)

 an – auf – hinter – neben – in – über – unter – vor – zwischen

Dativ       =      wo?          Ich bin auf dem Marktplatz        der Platz
                                Ich bin in der Stadt              die Stadt

Akkusativ   =      wohin?       Ich gehe auf den Marktplatz       der Platz
                                Ich gehe in die Stadt             die Stadt

                                                                              51
Entschuldigung, ich suche ... (Sorry, ik zoek ...):

Übung 7.4

Übersetzen Sie ins Holländische:

1.     Entschuldigung, ich suche den Marktplatz.
2.     Wo ist das Postamt?
3.     Wo finde ich das Theater?
4.     Wo finde ich einen Geldautomaten?
5.     Wie komme ich zum Bahnhof?
6.     Wie komme ich zur Schwimmhalle?
7.     Wie lange brauche ich zum Zentrum?
8.     Wie lange brauche ich zur Poststraße?
9.     Kann ich zu Fuß gehen?
10.    Gibt es einen Bus oder eine Straßenbahn?
11.    Welcher Bus fährt nachts / sonntags?
12.    Mit welcher Straßenbahn kann ich zur Konzerthalle fahren?

1.     ______________________________________________________

2.     ______________________________________________________

3.     ______________________________________________________

4.     ______________________________________________________

5.     ______________________________________________________

6.     ______________________________________________________

7.     ______________________________________________________

8.     ______________________________________________________

9.     ______________________________________________________

10.    ______________________________________________________

11.    ______________________________________________________

12.    ______________________________________________________

                                                                   52
Übung 7.5

Ergänzen Sie die Präpositionen:

aus – bei – mit – nach – seit – von – zu – vom – zum – zur

1.    Nach dem Essen trinke ich immer einen Kaffee.

2.    Karl fährt ____________________ einem Jahr mit dem Fahrrad zur Schule.

3.    Gehen Sie ___________ Rathaus und fahren Sie ____________ dem Bus bis ___________
      Bahnhof.

4.    In der Nähe ____________ Bahnhof ist das Café.

5.    Karin geht um acht Uhr _____________ dem Haus.

6.    ______________ der Haltestelle bis _____________ Schule gehen Sie fünf Minuten.

7.    Das Gemüse kaufe ich immer bei Hassan.

8.    Am Sonntag fahren wir ____________ dem Zug ____________ Hamburg.

9.    _____________ Hamburg fahren wir ____________ dem Fahrrad ___________ Kiel.

10.   Ich fahre _______________ einem Jahr nicht mehr ____________ dem Auto.

                                                                                          53
Kapitel 8
Lernziele
   • über Beruf / Arbeit sprechen
   • Modalverben:         können, müssen, wollen, möchten
                          (kunnen, moeten, willen, graag willen)

Modalverben
                      können     müssen    wollen   möchten
ik          ich       kann       muss      will     möchte
jij         du        kannst     musst     willst   möchtest
hij/zij/het er/sie/es kann       muss      will     möchte
wij         wir       können     müssen    wollen   möchten
jullie      ihr       könnt      müsst     wollt    möchtet
zij/u       sie/Sie   können     müssen    wollen   möchten

Übung 8.1

Schreiben Sie die Sätze:

1.    aufstehen / jeden Morgen / um fünf Uhr / ich muss.

2.    ins Kino gehen / heute Abend / willst du ?

3.    arbeiten / am Wochenende / manchmal / wir müssen.

4.    kennen lernen / im Büro / viele neue Leute / man / kann.

5.    mir / helfen / mit dem Computer / kannst du ?

6.    müsst ihr / Überstunden machen / viele ?

7.    in Urlaub gehen / im August / könnt ihr ?

8.    das Formular / ausfüllen / am Computer / sie können.

9.    in ein paar Jahren / wir möchten / eine eigene Firma haben.

                                                                    54
1.    Ich muss jeden Morgen um fünf Uhr aufstehen.

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

8.    ______________________________________________________

9.    ______________________________________________________

Was sind Sie von beruf?

1.    Was sind Sie von Beruf / Was               Ich bin Kellnerin.
      machen Sie beruflich?

2.    Was bist du von Beruf / Was                Ich studiere noch, aber ich habe einen
      machst du beruflich?                       Nebenjob.

3.    Wo arbeiten Sie?                           Ich arbeite bei Aldi / in einem Supermarkt.

4.    Als was arbeiten Sie?                      Ich bin Kellner. / Ich bin Bademeister.

5.    Wie viel Stunden arbeiten Sie am           Zwei Stunden am Tag / Zehn Stunden in
      Tag / in der Woche ?                       der Woche.

6.    Von wann bis wann müssen Sie               Von 08:00 bis 17:00 Uhr
      arbeiten?

7.    Was verdient man als Verkäufer             € 4,90 die Stunde.
      pro Stunde / im Monat?                     € 760 im Monat.

8.    Wie viele Tage haben Sie Urlaub?           25 Tage im Jahr.

9.    Müssen Sie viele Überstunden               Ja / Nein
      machen?

                                                                                           55
Übung 8.2

Übersetzen Sie obenstehende Fragen und Antworten ins Holländische:

1.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

7.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

8.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

9.    ______________________________________________________

      ______________________________________________________

                                                                     56
Wer ist am Apparat?

Sie rufen an:

1.    Die andere Person                              Hotel zur Post, mein
      meldet sich:                                   Name ist Ilona Keller, wie
                                                     kann ich Ihnen behilflich
                                                     sein? / Was kann ich für
                                                     Sie tun?

2.    Sie begrüßen,                                  Guten Tag, mein Name ist
      sagen, wer Sie                                 Müller, ich möchte
      sind und was Sie                               Informationen über die
      wollen:                                        Hotelzimmer.

                                                     Ich möchte Herrn Kaiser
                                                     sprechen.
                                                     Können Sie mich mit
                                                     Herrn Kaiser verbinden?

3.    Die andere Person                              Einen Moment, ich
      reagiert:                                      verbinde.
                                                     Herr Kaiser ist zur Zeit
                                                     nicht im Haus.
                                                     Können Sie vielleicht
                                                     später anrufen?

Probleme am Telefon – nachfragen:

1.    Wer ist am Apparat?
2.    Mit wem spreche ich?
3.    Können Sie das bitte wiederholen?
4.    Sprechen Sie bitte etwas lauter / langsamer.
5.    Entschuldigung, ich habe mich verwählt.

                                                                                  57
Übung 8.3

Übersetzen Sie obenstehende Sätze ins Deutsche:

1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

                                                               58
Kapitel 9

Lernziele
   • Possessivpronomen (bezittelijk voornaamwoord)
   • Modalverb dürfen

Endungen wie bei „ein“ :

mein – dein – sein – ihr – unser – euer – ihr – Ihr
(mijn – jouw – zijn – haar – ons – jullie – hun – uw)

Das ist mein Buch / dein Buch / sein Buch / ihr Buch / unser Buch / euer Buch /

                     ihr Buch / Ihr Buch

                             männlich                   weiblich        sächlich

1e         Nominativ mein / ein Apfel          meine / eine        das / ein Brot
naamval                                        Tomate

3e         Dativ        meinem / einem         meiner / einer      meinem / einem
naamval                 Apfel                  Tomate              Brot

4e         Akkusativ    meinen / einen         meine / eine        mein / ein Brot
naamval                 Apfel                  Tomate

                                                                                     59
Übung 9.1

Ersetzen Sie die Artikel durch Possessivpronomen:

1.    Er besucht die Hausärztin / (zijn) ________________________ Hausärztin.

2.    Lest ihr das Buch / (jullie) ____________________________ Buch?

3.    Wir verkaufen das Auto / (onze) _____________________________ Auto.

4.    Sie fährt mit dem Fahrrad / (haar) _____________________ Fahrrad ins Büro.

5.    Er geht mit dem Hund / (zijn) __________________________ Hund spazieren.

6.    Fährt er mit dem Auto / (zijn) ____________________________ Auto in den Urlaub?

7.    Ich lerne heute die Deutschlehrerin (mijn) ________________________________
      Deutschlehrerin kennen.

8.    Er muss die Waschmaschine / (zijn) ____________________________ Waschmaschine
      reparieren.

Modalverb dürfen :

dürfen = mogen

ich          darf
du           darfst
er/sie/es    darf
wir          dürfen
ihr          dürft
sie/Sie      dürfen

                                                                                        60
Übung 9.2

Ergänzen Sie die richtige Form von „dürfen“ :

1.    __________________ ich am Samstag wieder Sport machen?

2.    Was sagt dein Arzt? Wann _________________________ du wieder aufstehen?

3.    Er ____________________ arbeiten, aber nur vier Stunden täglich.

4.    ___________________________ wir an Ihrem Computer arbeiten?

5.    Ihr ________________________ hier nicht Rad fahren. Das ist verboten.

6.    Sie ________________________ hier nicht parken. Hier ist Parkverbot.

Übung 9.3

Übersetzen Sie obenstehende Sätze ins Holländische:

1.    ______________________________________________________

2.    ______________________________________________________

3.    ______________________________________________________

4.    ______________________________________________________

5.    ______________________________________________________

6.    ______________________________________________________

Was hast du gemacht?

1.    Was                            hast du gemacht?
2.    Wann                           bist du gestern nach Hause gekommen?
3.    Wie lange                      hast du für den Test gelernt?
4.    Wie viel Zeit                  hast du für die Aufgaben gebraucht?
5.    Von wann bis wann              warst du in der Schule?

                                                                                61
Übung 9.4

Übersetzen Sie obenstehende Sätze ins Holländische:

1.     ______________________________________________________

2.     ______________________________________________________

3.     ______________________________________________________

4.     ______________________________________________________

5.     ______________________________________________________

Reihenfolge:

1.     Zuerst           bin ich aufgestanden.
2.     Dann             habe ich geduscht.
3.     Danach           habe ich das Bett gemacht.
4.     Schließlich      habe ich gefrühstückt.
5.     Zuletzt          habe ich die Küche aufgeräumt.

Übung 9.5

Übersetzen Sie obenstehende Sätze ins Holländische:

1.     ______________________________________________________

2.     ______________________________________________________

3.     ______________________________________________________

4.     ______________________________________________________

5.     ______________________________________________________

Komparation:

groß -         größer         -       am größten

gut    -       besser         -       am besten

gern -         lieber         -       am liebsten

viel   -       mehr           -       am meisten

                                                                62
Kapitel 10
Vorbereitung auf die Prüfung

                                                                                      Spreken A1
Opdracht:
De kandidaat stelt zich voor met behulp van onderstaande trefwoorden.

                                                                                                         1
                                               Name

                                   Alter / Geburtsdatum

                                                                                                         2
                                                Land

                                             Wohnort

                                                                                                         3
                                             Sprachen

                                               Hobby

                                                                                                         4
                                           Ausbildung

                            Ferienjob/Nebenjob/Praktikum

Vervolgens leest de kandidaat onderstaande mededeling hardop voor.

Und jetzt, meine Damen und Herren, stelle ich Ihnen unsere Gastrednerin, Frau Köhler vor. Frau Köhler
                                                                                                         5
wird uns berichten von ihren Erfahrungen als Rezeptionistin im Hotel Alpenwiese. Ich bitte Sie um Ihre
Aufmerksamkeit ...

                                                                                                         63
1.   Mein Name ist ____________________ (Vorname + Familienname).

     Ich bin geboren am neunzehnten / zwanzigsten August 2002 (zweitausend zwei)

     Ich bin siebzehn Jahre alt.

2.   Ich lebe in den Niederlanden.

     Ich wohne in Heerlen, einer kleinen Stadt in der Provinz Limburg, im Süden der
     Niederlande.

3.   Meine Muttersprache ist Niederländisch.

     Auch spreche ich 2 Fremdsprachen, Englisch und ein bisschen Deutsch.

     Meine Hobbys sind reiten und tanzen. / Mein Hobby ist _______________

4.   Zurzeit mache ich eine Berufsausbildung. Ich studiere Sport und
     Freizeitgestaltung in Heerlen.

     Vom _________ (Monat) 2009 bis ____________ (Monat) 2009 habe ich im
     Bungalowpark ______________ (Name) als Praktikant(in) gearbeitet.

     In den Sommerferien hatte ich einen Ferienjob. Ich habe im Restaurant
     _____________ (Name) als Kellnerin / in der Bedienung gearbeitet.

     Ich habe einen Nebenjob. Ich arbeite als Hilfskraft bei Albert Hein.
     Ich arbeite dort ungefähr 10 Stunden pro Woche.

                                                                                  64
Gesprekken   A1

Opdracht:
De kandidaat stelt zich kort voor aan de examinator(en) en voert
vervolgens (in de rol van receptionist(e) in een hotel) een gesprek met een
gast aan de hand van korte deelopdrachten. De examinator speelt de rol
van gast.

    Stel je kort voor aan de examinator.                                                       1

Vervolgens voer je als receptionist(e) in een hotel het gesprek met een
gast:

R= Rezeptionist(in)
G=Gast

R   Begroet de gast en vraag wat je voor hem/haar kunt doen.                                   2
G   Guten Tag, mein Name ist Köhler. Ich möchte ein Einzelzimmer reservieren für eine
    Nacht.

R   Zeg dat je even kijkt en (even later) … Ja, dat gaat.                                      3
G   Wie viel kostet das Zimmer?

R   Zeg dat een eenpersoonskamer voor één nacht € 85,- kost. Met ontbijt kost de               4
    kamer € 105,-
G   Okay, dann nehme ich ein Zimmer mit Frühstück.

R   Vraag beleefd naar legitimatiebewijs van de gast.                                          5
G   Bitte sehr (overhandigt het legitimatiebewijs) ...
    Wie spät ist das Frühstück?

R   Zeg dat het ontbijt tussen 07.30 en 10.00 uur is.                                          6
G   Okay

R   Vraag of de gast verder nog wensen heeft.                                                  7
G   Nein, danke.

R   Zeg dat de gast kamer nr. 14 krijgt en zeg: Alstublieft, uw kamersleutel.                  8
G   Danke schön

R   (Je hebt alle gegevens genoteerd en geeft het legitimatiebewijs terug)                     9
    Alstublieft, uw legitimatiebewijs.
G   Danke.

R   Wens de gast een mooi verblijf in jouw hotel en neem afscheid.                             10
G   Danke, auf Wiedersehen.

                                                                                           65
1.    Guten Tag, mein Name ist ___________________

      Ich bin sechzehn Jahre alt und ich studiere Sport und Freizeitgestaltung in
      Heerlen.

2.    Guten Tag, wie kann ich Ihnen behilflich sein?

3.    Einen Augenblick bitte. Ich schau mal nach.

      Ja, das geht.

4.    Ein Einzelzimmer für eine Nacht kostet fünfundachtzig Euro.

      Mit Frühstück kostet das Zimmer hundertfünf Euro.

5.    Könnte ich bitte Ihren Ausweis haben?

6.    Das Frühstück ist zwischen halb acht und zehn Uhr.

7.    Haben Sie sonst noch bestimmte Wünsche?

8.    Sie bekommen Zimmer Nr. vierzehn.

      Bitte sehr, Ihr Zimmerschlüssel.

9.    Bitte sehr, Ihr Ausweis.

10.   Dann wünsche ich Ihnen einen schönen Aufenthalt in unserem Haus / Hotel.

      Auf Wiedersehen, Herr Köhler.

                                                                                    66
Schrijven                       A1
De opdracht bestaat uit 3 onderdelen:

1. een vakantiegroet schrijven
2. een aanmeldingsformulier invullen
3. iets schrijven over zichzelf, waar hij/zij woont, wat hij/zij doet

Onderdeel 1              een vakantiegroet schrijven

Je bent op vakantie in Rome. Jouw vriend en collega Karl Hahn is jarig. Stuur
hem een vakantiegroet:

Schrijf bij elk punt een korte zin:

1      je feliciteert hem met zijn verjaardag

2      je wenst hem een mooie dag

3      je doet hem de groeten vanuit Rome

Schrijf je uitwerkingen 1 t/m 3 op het antwoordblad!

Onderdeel 2              een aanmeldingsformulier invullen

Je wil een cursus Duits gaan volgen. Je moet hiervoor een
aanmeldingsformulier invullen. Vul de ontbrekende gegevens 4 t/m 7 in op het
antwoordblad!
Let op: Vul je eigen gegevens in!

Onderdeel 3              iets schrijven over jezelf, waar je woont, wat je doet

Schrijf kort iets over jezelf. Schrijf bij elk punt een korte zin:

8      schrijf wie je bent

9      schrijf waar je woont

10     schrijf welk vakantie- of bijbaantje je hebt

Schrijf je uitwerkingen 8 t/m 10 op het antwoordblad!

                                                                                  67
ANTWOORDBLAD (1-2)

Onderdeel 1 vakantiegroet                 Kijk goed bij opdracht 1 wat je moet
                                          invullen!

Lieber Karl,

                                                                                          1

                                                                                          2

                                                                                          3

Dein(e) Freund(in) XY

Onderdeel 2 aanmeldingsformulier                   Vul bij 4 t/m 7 je eigen gegevens
                                                   in!

ANMELDEFORMULAR DEUTSCHKURS

Name, Vorname                       Mustermann, Max
Telefon                             030 / 345 67 78
Adresse                             Heinrich Heine-Str. 33
Postleitzahl                                                                                  4

Wohnort                                                                                       5

Alter                                                                                         6

Datum                                                                                         7

ANTWOORDBLAD (2-2)

Onderdeel 3 iets schrijven over jezelf             Kijk goed bij opdracht 3 wat je moet
                                                   invullen!

                                                                                          8

                                                                                          9

                                                                                          10

                                                                                              68
1.      herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag.

2.      Ich wünsche dir einen schönen Tag.

3.      Viele / Liebe Grüße aus Rom.

4.      Postleitzahl = postcode

5.      Wohnort = woonplaats

6.      Alter = leeftijd

7.      Datum = datum

8.      Mein Name ist ____________________ (Vorname + Familienname).

        Ich bin geboren am sechsten / einundzwanzigsten Januar 2003
        (zweitausenddrei)

        Ich bin sechzehn Jahre alt.

9.      Ich wohne in den Niederlanden.

        Ich wohne in Maastricht, einer Stadt in der Provinz Limburg, im Süden der
        Niederlande.

10.     Ich habe einen Ferienjob. Ich arbeite im Restaurant _____________ (Name) als
        Küchenhilfe / in der Küche.

        Ich habe einen Nebenjob. Ich arbeite als Hilfskraft in einem Supermarkt (Aldi).
        Ich arbeite dort ungefähr 8 Stunden pro Woche.

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------

De onderdelen Luisteren              A2 en Lezen A2 worden geoefend middels klassikale
Lees- en Luistertoetsen.

                                                                                                                69
Sie können auch lesen