Middeleeuws Kerstspel - uit Oberufer

Die Seite wird erstellt Tom-Lennard Martin
 
WEITER LESEN
Middeleeuws Kerstspel - uit Oberufer
Christgeburtspiel Dui (dialect en Schroër) en Ned Sbruinier .odt

Middeleeuws Kerstspel
uit Oberufer
Middeleeuws kerstspel uit Oberufer
Duits en Nederlands geredigeerd door Peter Oterdoom Groningen januari 2020
                                                                                                                    regel
                                                                                                                    nummers
                                                                                                                    Schroër
DUITS                                                DUITS                                                                    NEDERLANDS
                                                     Bron 'Deutsche Weihnachtsspiele aus Ungern'                              Bron: Tekst en muziek van het kerstspel uit Oberufer
Bron:                                                Karl Julius Schroër Wien 1858
                                                                                                                              uitg. Pentagon 1992 ISBN 90-72052-22-6.
DAS_OBERUFERER_ CHRISTGEBURTSPIEL.pdf
                                                     Autenthiek Middeleeuws mysteriespel, minstens
In het Duitse taalgebied ontwikkelde dialectversie   16e eeuw, gevonden door de Weense                                        Vereenvoudigde spelling van de Nederlandse versie
vanuit het werk van Schroër.                         taalprofessor Karl Julius Schroër (Bratislava1825-                       van hertaler Sanne (Jeanne) Bruinier (beeldend
                                                     Wenen1900) in Oberufer -nu stadsdeel Prievoz in                          kunstenaar Den Haag 1875-Den Haag 1951).
                                                     Bratislava (Slowakije) (deze stad heette vroeger                         Vertaald tussen 1923 en 1927. De richtinggevende
                                                     Preßburg)- bij Duitstalige kolonisten, boeren
                                                                                                                              tekst die in Dornach in 1938 is uitgegeven stond haar
                                                     (Danube Schwaben) die in de 16e eeuw
                                                     emigreerden uit de streek bij de Bodensee.                               dus niet ter beschikking. Volgens A. Blank neemt ze
                                                     Doordat deze bevolkingsgroep Duitstalig bleef en                         de wijzigingen van R.Steiner over, met uitzondering
                                                     zeer op zichzelf is het spel zeer compleet                               van strofen van Stiechel na 423 en de herhaling van
                                                     bewaard gebleven.                                                        lied 14 na 550.
                                                                                                                              Er is tekst gebruikt uit verschillende oude
                                                     Paginanummers van de bron zijn vermeldt. Het
                                                     wetenschappelijke werk heeft een uitgebreid
                                                                                                                              taalperioden, met het doel de boerse atmosfeer te
                                                     notenapparaat. Het werk vergelijkt het Oberufer                          handhaven.
                                                     kerstspel met tientallen Duitstalige liederen en                         Zie herkomst liederen in kolom hiernaast.
                                                     kerstspelfragmenten uit de regio.
                                                     De bron staat in een Gothische letter, de                                                De voetnoten uit de Pentagon uitgave.
                                                     omzetting naar moderne letter hier en daar niet
                                                     consequent door slechte leesbaarheid.
Die Companei: der Sternsinger, der Engel                                                                                      De companij zingt bij het binnengaan:
Gabriel, Maria, Joseph, der Wirt Rufinus, der                                                                                 Gabriel, Maria, Josef, Sterrezanger, herder Gallus, herder
Wirt Servilus, der Wirt Titus, die drei Hirten                                                                                Stiechel, herder Witok, herder Crispijn, Waard Rufinus,
Gallus, Stichl, Witok und der vierte Hirt Crispus,                                                                            Waard Servilus, Waard Titus.
hält ihren Einzug und singt:
DIE COMPANEI singt:                                  Opmerking Schroër na 48 v. Sterngsang:                                   (lied 1):
Unsern eingang segne Gott,                           'Beim Eintritt in den Sal wird gesungen:                                 Seegnen wilt ons binnengaan,
Unsern ausgang gleichermaßen,                        Unsern eingang segne Gott'.
                                                                                                                              Onsen uitgank, heer, daarneven;
Segne unser täglich brot,
Segne unser tun und lassen.                          Verplaatst door Steiner?                                                 Seegnen wilt ons gaan ende staan,
Segne uns mit sel'gem sterben                                                      Bron A. Blank: 17e eeuws lied.             't daaglijks brood end' allet leven.
Und mach' uns zu himmelserben.                       DIE COMPANEI singt:                                                      Seegent ons mit salig sterven
                                                     Unsern eingang segne Gott,
                                                                                                                              laat uw hemel ons beërven.
                                                     Unsern ausgang gleichermaßen,
                                                                                                                                                   binnengaan duidt ook op geboorte
Segne unser täglich brot,                                                                                           uitgank: ook de dood
                                                  Segne unser tun und lassen.
                                                  Segne uns mit sel'gem sterben
                                                  Und mach' uns zu himmelserben.
DER STERNSINGER spricht:                            Bron A. Blank: In de Dornacher tekst 1938 is de proloog van de engel (af
                                                                                          strofe 43) hier naartoe verplaatst.        Het Sterregesank:
Ir liabn meini singa samlet eug zsam                Opm PO. Soms stak de engel aan het begin van de opvoering de (echte)        1    Goe sangersluiden mijn, versamelt man aan man
Gleiwia die kråpfen in der pfann.                  kaarsjes in de kerstboom aan om deze aan het eind weer te doven. Door
                                                                        strengere brandweervoorschriften in onbruik geraakt.         krek als de spiering in de pan.
                                                  Schroër P 59 Das Sterngsang
Ir liabn meini singa trets zsam in a scheibn,     Ir lieben meine singer samlet euch zusam                                      5
Ma wölln uns de wail mit singa vertreibn.                                                                                            Goe sangersluiden mijn, posteert u in den kringe,
                                                  gleichwie die krapfen in der pfann.
                                                                                                                                     wij willen ons de wijle mit singen.
Ir liabn meini singa fangts tapfer an.            Ir lieben meine singer trett zusam in eine scheibn,
Zu grüaß'n wölln ma's heben an.                   wir wollen uns die weile mit singen vertreibn.                                     Goe sangersluiden mijn, laat u ook dapper horen,
                                                                                                                                     bringenm'efter ons komplement van te voren.
Grüaß'n ma God Voda im hechsten thron,            Ir lieben meine singer fangts tapfer an,
Und grüaß'n ma a sein einiga Son;                 zu grüeßn wolln wir's heben an.
                                                                                                                                     Groetenme God-vader in sijn hoogsten troon,
Grüaß'n ma a dazua den haligen Geist mit nama,    Grüeßen wir Got vater in' höchsten thron                                           en groetenme sijn enigsten soon.
Und grüaß'n ma's ålli drei zsamma.                und grüeßen wir auch sein einigen son.                                        10
                                                                                                                                     Groetenme den heiligen geest mit naome,
                                                  Grüeßen wir den einigen geist mit namen                                            en groetenme s'al gedrie te saomen.
                                                  und grüeßen wir s' alle drei zusamen.
Joseph und Maria gehen auf die Bühne.             Schroër geen regieaanwijzing
Grüaß'n ma Joseph und Maria rein,                 Grüeßen wir Joseph und Maria rein                                                  Groetenme Josef en Maria rein,
Und grüaß'n ma das kloane kindalein.              und grüeßen wir das kleine kindalein.                                              en groetenme dat kleine kindekijn.
Grüaß'n ma a ochs und esulein,                    Grüeßen wir auch ochs und esalein
Wölche stehn bei dem krippalein.                  welche stehn bei dem krippalein.                                                   Groetenme ook os end' eselken,
                                                                                                                                     die daar staan bij het krebbeken.
Grüaß'n ma sie durch sunn und mondenschein, Der   Grüeßen wir sie durch sonn und mondenschein,
leucht't übers meer und über den Rhein.           der leucht't übers meer und über den Rhein.                                   15   Groetenmense deur son ende maoneschijn,
                                                                                                                                     dwelk lichten al over zee en over Rijn.
Grüaß'n ma sie durch laub und gras,               Grüeßen wir sie durch laub und gras,
Der halige regen måcht uns und eng ålli nåß.      der heilige regen macht uns und euch alle naß.
                                                                                                                                     Groetenmense deur kruideken ende blad,
                                                  Grüeßen wir den kaiser mit der kron,                                               de heilige regen maakt zo u als mijn algaore nat.
Grüaß'n ma den kaiser mit der kron,               grüeßen wir ben maister ders' machen kan.                                     20
Grüaß'n ma den master, der's machen kån.                                                                                             Groetenme de keizer die gebiedt over veulen,
                                                  P 60 [Grüeßen wir den grundherrn Palfi mit                                         groetenme de meester die het klaor kan speulen.
Grüaß'n ma a dö geistlinga herrn,                                                            namen,
Wail's uns erlaubt hobn, des g'spül z'lern.       und grüeßen wir seine officiers zusamen.]*
                                                  Grüeßen wir unsere geistliche herrn               25                               Groetenme onse geestelijke heren,
                                                  weils' uns erlaubt habn das gspil zu lern.                                         wijl datme 't spul mit haor permissie dorften leren.
Grüaß'n ma den herrn richter mit seiner beschwörd,                                                                                    Groetenme de schepenen mitten schout,
Denn sie san der eren wert.                           Grüeßen wir den herrn richter mit seiner                                        want iederse in ere houdt.
                                                                                             beschwörd,
                                                      denn sie sind der eren wert.
Und grüaß'n ma die gånzi ersame gmoan,                                                                                                En groetenme de gantse achtbaor gemeent
Ålli, wie sie hier vasammelt san.                     Und grüeßen wir die ganze ersame gemeind alle                                   so mit mekanderen hier sijn vereend.
                                                      wie sie hier versamelt seint.
Grüaß'n ma den ganzen ersamen råt,                                                                                               30   Groetenme de vroetschap, achtbaor en geëerd,
Wia sie God dazua verurdnet hat.                      Grüeßen wir den ganzen ersamen rät                                              daortoe God se heit verordineerd.
                                                      wie sie Got dazu verordnet hät.

Grüaß'n ma sie durch ålli würzalein,                  Grüeßen wir sie durch alle würzalein,                                           Groetenmense deur d'wortelkens so inder eerde
So vül als in der erden sein.                         sovil als in der erden sein. —                                                  staon,
                                                                                                                                      sonder één wortelken over te slaon.
Ir liabn meini singa, fangt's anders an,
                                                      Ir lieben meine singer fangts anders an,
Den stern zu grüaß'n wölln ma's heben an. Grüaß'n                                                                                35
                                                                                                                                      Goe sangersluiden mijn, laawet anders beginnen,
ma unser sternstanga,
Daran unser stern tuat hanga.                         den stem zu grüeßen wolln wirs heben                                            De star willenme toe gaon singen.
                                                      an.Grüeßen wir unfer sternstangen                                               Groetenme de star heur stange,
                                                      daran unser stern tut hangen.                                                   daar onse starre an doet hangen.
Grüaß'n ma unser sternschar,
Daran unser stern umanand fart,                       Grüeßen wir unser sternscher
                                                      daran unser stern herum fart.
                                                                                                                                      Groetenme de star heur scheer,
Grüaß'n ma a ålli hölzalein,                                                                                                     40   daor de starre an reisen doet ôp ende neer.
So vül als in dem Sterne sein.                        Grüeßen wir auch alle hölzalein
                                                      sovil als in dem sterne sein. —                                                 Groetenm'ook de houtjens, één voor één,
                                                                                                                                      die houwen onse starre bijeen.
- Ir liabn meini singa, håbt's mi wol vernumma, Daß
ma den stern håm ångsunga.                            Ir lieben meine singer habt mich wol vernomen
                                                      daß wir den stern habn angesungen.
                                                                                                                                      -Goe sangersluiden mijn, hebt heuren konnen
                                                                                                                                      datme de star heben anegesongen.
Grüaß'n ma unsern mastersinger guat,
Und grüaß'n ma den mastersinger sein huat.            Grüeßen wir unsern maistersinger gut                                            Groetenme onse meestersanger goed;
                                                      und grüeßen den maistersinger sein hut                                          en groetenme den meestersanger zijn hoed.
                                                                                                                                 45
Grüaß'n ma a unsern lermaster in der tat,
Wail er uns mit der hilf Godes geleret hat.           Grüeßen wir unfern lermaister in der tat
                                                                                                                                      Groetenme dan eveleens ons meester weerd,
                                                      weil er uns mit der hilf Gottes geleret hät.                                    nadien hij mit Gods hulpe onst heit geleerd.
Ir liabn meini singa, håbt's mi wol vernumma,                                                                                    48
Daß ma dös ålls håbn angsunga.                        Ir lieben meine singer habt mich wol vernomen,                                  Goe sangersluiden mijn, hebt heuren konnen,
                                                      daß wir dies alles habn angesungen.                                             hoe datme dit alles hebben anegesongen.
                                                          *) bron A Blank: het groeten van fam. Palfi werd door RS weggelaten.
                                                                                                                                                                            klaor = zuiver
                                                                                                                                                                                  so = die
vroetschap = ong. gemeenteraad (vroet = wijs)
Die Companei setzt sich auf die Bänke seitwärts
vor der Bühne.
Der Engel Gabriel geht auf die Bühne und spricht
ENGEL:                                                .Zie 43
I tritt herein ahn allen spot,
An sehen guaten abend geb eng God,
An sehen guaten abend, a glücksölige zeit,
Die uns der Herr vom himel geit.

Ersame, wolweise, großginstige herrn,
Wia a tugendsame fraun und jungfraun in allen ern,
Bitt, wellt's eng nit verdriaßn lan,
A kloane wail uns z'heren an.

Was ma eng iatzt wird bringa vur,
Is nit von uns erdichtet nur,
Is a von heiden nit erdåcht,
Sondern aus der haiigen schrift vollbråcht:
Nemli von der geburt unsers Herrn Jesus Christ, Die
uns zum trost gschechen ist.

Drum wann ir's wollt hern in guater rua,
Schweigt stüll und hert uns fleißi zua.
Die Companei hält ihren Umzug und singt:              Beim Eintritt in den Sal wird gesungen :                                       Meestal wordt nu de volgende ommegang gemaakt
                                                      Unsern eingang segne Gott.
DIE COMPANEI singt:                                   P 61 DIE COMPANEI hält ihren Umzug und singt:                                  (lied 2)
Als der gütige God                                              Bron A.Blank: 16e eeuw, ten dele terug te voeren op 12e eeuw.
Vollenden wollt sein wort,                            Als der gütige God
                                                                                                                                     Toen het woord wierd vervuld,
Sant er an engel schnell,                             Vollenden wollt sein wort,
Mit namen Gabriel                                     Sant er an engel schnell,                                                      so God verkondigd had,
Ins galiläische land                                  Mit namen Gabriel                                                         5    zond Hij een engel snel,
In die Stadt Nazaret,                                 Ins galiläische land                                                           van naome Gabriël,
Da er a Jungfrau het,                                 In die Stadt Nazaret,                                                          tot Nazaret die stad,
Wird Maria genannt,                                   Da er a Jungfrau het,                                                          in't land Galilea,
Josef nie hat erkannt,                                Wird Maria genannt,
                                                                                                                                     teener maagd, Maria,
Dem sie vertrauet war.                                Josef nie hat erkannt,                                                    10
                                                      Dem sie vertrauet war.                                                         God hem henen sendt,
                                                                                                                                     was met Josef ondertrouwd,
                                                                                                                                     geen man en heeft bekend.
Die Companei zieht ab, nur Maria bleibt zurück.       Die Companei zieht ab, nur Maria bleibt
                                                      zurück.
Der Engel Gabriel tritt aus dem Hintergrund der   Der engel Gabriel tritt auf, bleibt vor der               De companij gaat terzijde, Maria op de voorgrond de
Bühne auf, bleibt vor der Jungfrau stehen und     jungfrau                                                  Engel komt erachter weer op.
spricht:                                          stehn und spricht:
ENGEL:                                                                                                      Engel:
Gegrüaßet seist du, holdsölige!                   Gegrüeßet seist du holdselige!                            Weest gegroet, gij begenadigde!
God der Herr ist mit dir!                         Gott der herr ist mit dir!
                                                                                                            God den heer is met u.
Denn du bist gebenedeit unter den weibern!        denn du bist gebenedeit unter den Weibern!
Denn du wirst schwånger werdn                     denn du wirst schwanger werden                            Gij sijt gesegend onder de vrouwen!
Und an son gebern,                                P 62     und einen son geberen,                      15   want gij sult bevrucht worden
Des nåma sullst du Jesus haßen!                   des namen sollst du Jesus heißen! —                       en enen zoon baren,
Und er wird a herr sein über sei volk ewigli.     und er wirb ein herr sein über sein volk ewiglich,        en sult sijnen naam heten Jesus,
                                                                                                            en hij sal over sijn volk konink sijn in der eeuwigheid

MARIA:                                            Maria spricht: Wie soll das zugehn?                       Maria spreekt:
Wia sul dös zuagahn,                              sintemal ich vorn keinem manne weiß.                      Hoe sal dat wesen
Sintemalen i von kanem manne waß?
                                                                                                            dewijl ik genen man en bekenne?
                                                                                                                                                     dewijl = omdat
ENGEL:                                            Der engel spricht: Sih, ich bin der engel           20    Engel Gabriël spreekt:
Siach, i bin der engel Gabriel,                   Gabriel,der dir verkündet:                                Siet, ik ben den engel Gabriël,
Der dir verkünd't:                                die kraft des allerhöchsten wird dich überschatten,
                                                                                                            so 't u verkondigt
Die kraft des Allerhechsten wird di               darum auch das heilige, das von dir geborn wird,
überschatten,                                     wird Gottes son genennet werden.                          de kracht des allerhoogsten sal u overschaduwen,
Darum a das hoalige, das von dir geboren wird,                                                              daarom ook dit heilige dat uit u geboren wordt,
Wird Godes son genennet werdn.                    Und sieh, Elisabethe, deine freundin                      sal Gods sone genaamd worden.
                                                  ist auch schwanger mit einem son in irem alter       25
Und siach, Elisabethe, dei freindin,              und geht schon im sechsten monat,                         En siet, Elisabet, uwe nichte,
Is a schwånger mit an son in ihrem alter          die im geschrei ist daß sie unfruchtbar sei,
                                                                                                            is ook selve bevrucht mit ene sone, in haren
Und geht schon im sechsten monat,                 denn bei Gott sind alle dinge möglich.               29
Die im gschrei is, daß sie unfruchtboar sei;                                                                ouderdom,
Denn bei God san ålli dinge mögli.                                                                          en deze maand is haar de zesde,
                                                                                                            die onvruchtbaar genaamd was,
                                                                                                            Want geen dink en sal bij God onmogelijk zijn.
                                                                                                            so = die
MARIA :                                                                                                     Maria spreekt:
Siach, i bin des Herrn mågd,                      Maria spricht: sieh ich bin des herrn magd,          30   Siet de dienstmaagd des Heren,
Mir gschiach, wia du hast gsågt.                  mir geschehe wie du gesagt hast.
                                                                                                            mij geschiede naar uw woord.
Der Engel ab, Maria folgt                         Der Engel ab. Maria bleibt.                               Engel en Maria voegen in de Companij

Die Companei hält ihren Umzug. Alle singen:       Die Companie hält ihren Umzug. Maria                      Companij ommegang zingt.
                                                  schließt sich an. Alle singen.
DIE COMPANEI:                              Bron A.Blank 15e eeuw, ten dele terug te voeren op 13e eeuw.
                                                                                                                 (lied 5 (= lied 3)):
Weil Maria schwanger ging      Weil Maria schwanger gieng
                               zu Augusti zeiten,                                                                Als Maria jonkvrouw rein
Zu Augusti zeiten,
                               da die prophezeiung gieng                                                         swanger wierd bevonden,
Da die prophezeiung ging,                                                                                   35
Niemand durfte streiten,       niemand dorste streiten:                                                          na het woord der profetsij'n
Ward vom kaiser angesatzt,     P 63 ward vom kaiser ansgesatzt                                                   dwelk God deet vermonden,
Daß a jeder werd geschätzt,    daß ein jeder werd geschätzt,                                                     liet Augustus naarstelijjk,
Dös ward ina geboten.          das ward inn geboten.
                                                                                                                 tvolk beschrijven in sijn rijk,
Da ging jedermann zum urt      Da gieng jedermann zum ort                                                   40   geen en dorft bestrijen,
Und zur Stadt seiner geburt,
                               und zur stadt seiner geburt                                                       daar gonk ieder na de stad,
Ward gehorsam g'funden.
                               ward gehorsam funden.                                                             alwaar hij oorspronk had,
                                                                                                                 moestet willig lijen.

                               Die Companie zieht ab. Engel Gabriel kommt                                        De Engel komt weer op:
                               zurück.
                               Engel spricht: Ich trit herein än' allen spot,                                    De engel spreekt:
                               ein schön gutn abend geb euch Got,                                                'k Treed voor uluiden sonder spot;
                               ein schön gutn abenb, ein glückselige zeit,
                                                                                                                 goen avond samen geve u God
                               die uns der herr von himel geit.                                             45
                                                                                                                 een goen avond ende gesegende tijd
                               Ersame, wolweise, großgünstige herrn,                                             moog' ons van daarboven sijn toegeseit.
                               auch tugendsame fraun und jungfraun in [alln] ern
                               P 64                                                                              Achtbare, seer vroede, goedgunstige heren,
                               bitt wollt euch nit verdrießen län,                                               ook deugdsame vrouwen ende jonkvrouwen in alle
                               ein kleine weil zu hören an.
                                                                                                                 eren
                               Was man euch jetzt wird bringen vor                                          50   wilt altegaar niet euvel duiden
                               ist nicht von uns erdichtet nur,                                                  dat wij ons spel vertonen voor uluiden.
                               ist auch von heiden nit erdächt,
                               sonder aus der heiling schrift vollbrächt,                                        'Tgeen dat gij voor uw oog sult sien
                               nämlich von der geburt unseres herrn Jesus                                        is niet versinsel van onslien,
                               Christ,
                               die uns zum trost geschechen ist,*                                           55
                                                                                                                 noch ook van heidens uitgedocht,
                               Drum wann irs wollt hörn in guter ruh                                        66   maar deur de heilige schrift gebrocht:
                               [so] schweiget still und hört uns fleißig zu. ab.                                 van hoe Jesus Christus ter wereld kwam,
                                                                                                                 twelk grote kwaden van ons nam.

                                                                                                                 So gij bereid sijt en het aan wilt horen,
                                                                                                                 swijgt stil en opent wijd uw oren.
                                * Bron A Blank Een aantal regels over het Driekoningenspel zijn hier door
                                                                                         RS weggelaten
Die Companie. Melodie von himel hoch da etc.                    De Companij singt
Kaiser Augustus leget an                                                      Bron A. Blank 16e eeuw.
                                                                                                             (lied 4):
Die erst Schätzung auf jedermann,            Kaiser Augustus leget an
                                             die erst schatzung auf jederman,                                Keizer Augustus teersten liet
Da macht sich Joseph auf die fart                                                                       70
                                             P 65 da macht sich Josef auf die fart                           beschrijven elk in sijn gebied,
Mit Maria, der Jungfrau zart.
Von Nazaret ins jüdisch land                 mit Maria der jungfrau zart                                     dies Josef, sijnd uit Davids stam,
In sein Stadt, Bethlahem genannt.            [ins galiläische land.]                                         is opgegaan na Judeam.
Wia sie nun kumma gen Bethlahem dar,         Von Nazaret ins jüdisch land                                    Maria jonkvrouw toog mit hem
Maria ihr sönalein gebar.                    in sein stadt Bethlahem genannt.                           75   tot sijne stad, hiet Betlehem,
                                             Wie sie nun komen gen Bethlahem dar
                                             Maria ir sönalein gebar.                                        en als sij kwaamen tsaam daarbij,
                                                                                                             Maria's soon, dien baarde sij.
Alle ab.                                     Alle ab, zurück bleibt nur Maria und Josef                      De waarden blijven achter.
Zurück bleiben nur Maria und                 welcher spricht:                                                Allen af behalve Josef en Maria.
Joseph, welcher spricht:
JOSEPH:                                                                                                      Josef spreekt:
Kaiser Augustus hat a gebot getan,           Kaiser Augustus hat ein gebot getan                             Keiser Augustus heeft een gebod gegeven
Es sull schåtzen sich lassen a jedermån,     es sol schatzen sich laßen [ein] jederman
                                                                                                             dat allet volk te saam sal sijn bescreven
Bei straf all häupter insgemein              bei straff all' häupter insgemein
Zur Zahlung des tributs bereit sulln sein.   zur zalung des tributs bereit soln sein.                   80   end elk van stonden aan, sonder respijt,
Wail nun all göld in meiner hand             Weil nun all geld in meiner hand                                tot brengen van tribuut hemself bereid.
Zu unserer notdurft ward angwant,            zu unsrer notdurst ward angwant, (?)                            Wijl nu voor onse nooddruft wierd besteed
Ka groschen zur zeit in meiner måcht,        kein grosch zur zeit in meiner macht                            het geld so ik terzijde leggen deed,
Solchs ölend sei leider God geklagt.         solchs ellenb sei leider Gott geklagt.                          rest ons temet geen duit noch pennink meer,
Waß a ka mittel, göld zu bekumma.
                                                                                                             alsulk ellend geklaagd bij God den Heer.
Mei kräftn haben abgenumma.                  P 66 Weis auch kein mittel geld zu bekomen                 85
Dös handwerk i weiter nit waß z'üaba,        meine kräften haben abgenomen,                                  'k En weet ook geen middel hoe geld te bekomen,
Wölches mi schmerzli tuat betrüeba,          das hantwerk ich weiter nicht weiß zu üeben                     mijn krachten hebben ofgenomen,
Do wüll i den tribut entrichta,              welchs mich schmerzlich tut betrüeben,                          het handwerk wierd me alree te swaar,
Mit des Augustus wüllen schlichta.           doch will ich den tribut entrichten                             dat wil mij bedroeven voor ende naar.
                                             mit des Augustus willen schlichten.                        90   Allewel wil ik sonder dralen
                                                                                                             Augustus dit tribuut betalen
                                                                                                             na 's keizers wille en gebod.
                                                                                                                                                       respijt = uitstel
                                                                                                                                                   tribuut = belasting
                                                                                                                                                         wijl = omdat
                                                                                                                                        nooddruft = levensbehoeften
                                                                                                                                                   temet = zometeen
MARIA :                                      Maria singt: O Josef gebt euch ein wenig zur ru                 Maria spreekt:
O Joseph gebt's eng a weng zur rua,          ein freund wil ich ansprechen morgen fru;                       O Josef, en laat 't u niet verdrieten,
An freind wüll i ansprechn morgn frua,       das geld zur schatzung borgen
                                                                                                             die som sal men wel veur willen schieten;
Das göld zur Schätzung borgn,                seit diesfalls äne sorgen.
                                                                                                             ik spreek er een vrund aan te morgen,
Seid diesfalls ahne sorgn.                                                                                   sijt hier om sonder sorgen.
JOSEPH:                                           Josef spricht: Maria, wer hat das geld so vil,       95    Josef spreekt:
Maria, wer hat das göld so vül,                   der dir die summ vorstrechen wil?                          Maria, wie isser so wel gesteld
Der dir die summ vorstrecka wüll?                 's geld mangelt an allen enden
                                                                                                             om ons verstrekken so veul geld?
's göld mangelt an ålli enda.                     Gott woll 's [unser sach] zum besten wenden.
God woll unser säch zum bestn wenda.                                                                         De schaarste heerst aan alle kant.
                                                                                                             Wij willent leggen in Gods hand.
MARIA:                                            Maria singt: Andre mittel sind nicht zu finden ?           Maria spreekt:
Andre mittel san nit z'findn.                     Laß das öchslein uns anbinten                        100   Als geenerlei midd'len te vinden sijn,
Laß das echslein uns anbindn                      unb mitfürn nach Bethlahem in dir stat,
                                                                                                             dan bindenme 't osjesn an de lijn
Und mitfürn nach Bethlahem in die stådt,          wohin uns Augustus beschieden hat,
Wohin uns Augustus beschiedn hat,                 es um billige bezalung verkaufen                           en leident na Betlehem met spoed,
Es um bullige bezahlung verkaufa,                 so mag's noch gut ablaufen (?).                            alwaar Augustus ons heentijen doet;
So mag's noch guat ablaufa                                                                                   laat ons 'tginds om een luttel verkopen,
                                                                                                             so mag't nog goed aflopen.
JOSEPH:                                           Josef spricht: So wir das öchslein zur schatzung     105   Josef spreekt:
So ma das echslein zur Schätzung gebn,            gebn,                                                      So me veur de beschrijvink het osjen geven,
Wovon erhålta ma waiter das lebn?                 wovon erhalten wir weiter das lebn?
                                                                                                             hoe onderhoudeme verder ons leven?
Woran i gesetzt all hoffnung und hail,            P 67 woran ich gesetzt all hoffnung und heil
Soll i sollichs ausbüten feil?                    sol ich sollichs ausbieten feil?                           daar op ik al hope ende heul had gebouwd
Do wo zwa zur Schätzung san zu gebn,              Doch wo zwei zur schatzung find zu gebn                    om een kleinigheid het verkopen zoud'?
Ist dös kloanste davon zu erwegn.                 ist das kleinste davon zu erwegn.(?)                 110   Edoch, waar't geld van node is
Maria, das esulein bring herbei,                  Maria das eslein bring herbei,                             het minste kwaad geboden is.
I wüll mit dem echslein nit weit von dir sei.     ich will mit bem öchslein nicht weit von dir sein.         Maria, het eselken bringt ereis aan,
                                                                                                             ik sal mettet osjen nevens u gaan.
                                                                                                                                             heul = troost, toevlucht
Maria und Joseph machen sich auf den Weg.         Hier schaltet das Pressburger                              Maria en Josef gaan op pad
Die Companei hält den Umzug und singt:            Weihnachtsspiel das Gesang „weil Maria etc."
                                                  oben Zeite 32—41 ein. Vgl. den Nachtrag.
DIE COMPANEI:                                     DIE COMPANEI:                                              DE COMPANIJ:
Wail Maria schwanger ging                         Wail Maria schwanger ging                                  neuriet lied 3
Zu Augusti zeiten, Da die                         Zu Augusti zeiten, Da die
prophezeiung ging,                                prophezeiung ging,
Niemand durfte streiten,                          Niemand durfte streiten,
Ward vom kaiser angesatzt,                        Ward vom kaiser angesatzt,
Daß a jeder werd geschätzt,                       Daß a jeder werd geschätzt,
Dös ward ina geboten. Da                          Dös ward ina geboten. Da
ging jedermann zum urt                            ging jedermann zum urt
Und zur Stadt seiner geburt,                      Und zur Stadt seiner geburt,
Ward gehorsam g'funden.                           Ward gehorsam g'funden.
Die Companei zieht ab. Die Wirte lösen sich von                                                              Josef en Maria op.
ihr und ziehen sich zurück.
Joseph und Maria bleiben.
MARIA:                                      Maria: So wir nun komen in bie stadt hinein            Maria spreekt:
So ma nun kumma in die Stadt hinein,        wo binten wir hin ochs und esalein?                    Komen wij nu ter stad so meteenen,
Wo binden ma hi ochs und esulein.
                                                                                                   waar bringenme os ende eselken henen?
JOSEPH:                                     Josef: Ein wirt allda, mir wolbehannt,           115   Josef spreekt:
A wirt ållda mir wolbekännt,                mit namen Rufinus genannt,                             Een waard is mij aldaar bekend,
Mit näma Rufinus genannt,                   bei dem wir wollen keren ein
                                                                                                   Rufinus, houdt een losament;
Bei dem ma wellen keren ein                 und einstelln ochs und esalein.
Und einstölln ochs und esulein.                                                                    daar sullenme onderkomen vinden,
                                                                                                   os end eselke in den stalle binden.
MARIA:                                      Maria:So uns andre möchten vorkomen                    Maria spreekt:
So uns andere mechten vorkumma              und dies losament häten eingenomen?              120   So efter vreemden waren gekomen
Und dös logament hättn eingnumma?           dieweil vil volk sonder zal, maß und weis
                                                                                                   en al de plaatsen waar'ingenomen?
Diewail vül volk sonder zal, maß und weis   jetzund nach Bethlahem zureist.
Jetzund nach Bethlahem zueraist.                                                                   Wijl dat veul volks van alderhand wijs,
                                                                                                   slag ende soort alsnu na Betlehem reist.
                                                                                                                                                wijl = omdat
JOSEPH:                                     Josef: Schau an, die stadt tut sich fast nahn,         Josef spreekt:
Schau an, die Stadt tuat si fast nahn,      laß uns dbas vieh ein wenig jagn,                      Maria, ik sien de stad opdagen,
Laß uns dös viech a wenig jagn,             daß nicht gespirret wird das tor                 125
                                                                                                   wij willent, vee een weinig jagen,
Daß nit gespirret wird dös tor              und wir über nacht müeßn bleibn darvor.
Und ma über nacht müaßn bleibn davor.                                                              dat niet de poorte kwaam te sluiten
                                                                                                   en m'overnachten moeten daarbuiten.
MARIA :                                     P 68 Maria:O Josef, eilet doch nicht so ser,           Maria spreekt:
O Joseph, ailet do nit so sehr,             der gang der kommt mir an zu schwer,                   O Josef, en haast so ras niet voort,
Der gang, der kummt mir an zu schwer;       vom eis ist vil zu glatt die ban,
                                                                                                   het gaan mij swaarder en swaarder wordt,
Von eis ist vül zu glatt die ban,           ein beständing fall zu besoring han.             130
A bständing fåll zu besorgn i han.          Meine glider sind von der kältn eingenomen             de baan is ach so glad van ijs,
Mei glider san von der költen eingnumma,    ich furcht es möcht mir ser übel ankomen.              ik vreze te vallen telken reis',
I furcht, es mecht mir sehr übel ankumma.                                                          van koude sijn mij de leden bevaan,
                                                                                                   ik vreze het mocht mij kwalijk vergaan.
                                                                                                                                    telken reis = iedere keer
JOSEPH:                                     Josef: Abends welln wir die glider erweichen           Josef spreekt:
Abends wölln ma die glider erweichn         und mit warmen tüchern bestreichen.                    T'avond, wenme ons wit bereiken
Und mit woarmen tüechern bestreichn.
                                                                                                   sullenme soetjes de leden bestrijken
                                                                                             135
Pause.                                                                                             met doeken so heet.

Maria, jetzo i bei dem wirtshaus bi,        Maria jetzo ich bei dem wirtshaus bin,                 Mari, siet aan,
Da i verhieß di zu füren hi.                da ich verhieß dich zu füren hin.                      alreeds wij voor die herberge staan.
Wit = doelwit
Joseph klopft dreimal mit seinem Stab auf den   Wirt kommt.                                                   Josef klopt driemaal met zijn staf op de grond.
Boden. Der Wirt kommt                                                                                         De waard Rufinus komt.
JOSEPH :                                        Grüeß Got, Ruftin, mein guter freund,                         Josef spreekt:
Grüaß God, Rufin, mei guata freind,             könnt ir uns nicht beherbergn heunt?                          God geef u goenavond, mijn goe Rufijn,
Kennt ihr uns nit beherbergn heint?             wir sind ser matt von langer reis,
                                                                                                              meugeme te nacht in uw herberge sijn?
Ma sån ser matt von långer ras,                 wie auch ein jeder wandersmann [wol] weiß,              140
Wia a an jeder wåndersman wol waß.              Die luft uns heftig hat zugesfetzt                            Wij komen moei van lange tocht,
                                                mit schärfen die gsichter abgewetzt.                          so als elk reisersman wel kennen mocht;
Die luft uns heftig hat zuagsetzt, Mit                                                                        de nijpende kou heit ons bitter gekweld,
schärfen die gsichter abgwetzt.                                                                               de snerpende wind het gesicht schier ontveld.
WIRT RUFINUS:                                   Wirt spricht: Mein freund, wo anders euch                     De waard (Rufinus) spreekt:
Mei freind, wo anders eng hiwendt,                                                           hinwent,         Vriend, wilt uw gaoding elders soeken,
B'setzt ist scho mei logament,                  besetzt ist schon mein losament                         145
                                                                                                              hier ist beset in alle hoeken,
B'setzt all zimmer und gemach,                  besetzt all zimmer und gemach
Sollichs glabt, wiar-i eng in woarheit såg.     solchs glaubt wie ich euch in warheit sag.                    van kelder tot solder, vroeg ende spa
I als a wirt von meiner gstålt,                 Ich als ein wirt von meiner gstalt                            het is so waor als ik hier sta.
Håb in mein haus und logament gwålt.            hab in mein' haus und losament gewalt.                        Mijn losament omt seersten is gesocht,
                                                                                                              een waard van mijn postuur koomt immer plaats te
                                                ab.                                                           kort.
                                                                                                              (af)
                                                                                                                                                            spa = laat
                                                                                                                                              postuur = stand, gewicht
JOSEPH:                                         P 69 Josef spricht:Nun kein mensch weiter mir ist             Josef spreekt:
Nu ka mensch waiter mir is bekannt.             bekannt,                                                      Nu en ken ik lacie geen ander man
Der uns mecht reichen a hülfliche hand,         der uns möcht reichn [ein] hilfliche hand,              150
                                                                                                              so ons behulpig wesen kan:
Do well'n ma nit an hilf verzågn                doch well wir nicht an' hilf verzagn
Und unser glück no waiter wägn.                 und unser glück noch weiter wagn.                             doch laat ons hierom niet versagen
Den nächbarn grüaß'n üblicher måßen,            Den nachbar grüeßen üblicher mäßen                            en voort opnieuw een pogink wagen,
Ob er etwan uns mecht in sei haus einlassen.    ob er etwann uns möcht [in sein haus] einläßen.               den gebure bidden met heusen groet,
                                                                                                              of hij bijgeval ons beherbergen doet.
                                                                                                                                                      lacie = helaas
                                                                                                                                       versagen = de moed verliezen
Joseph klopft dreimal mit seinem Stab auf den   Ein andrer Wirt, 'Servilus' kommt.                            Josef klopt driemaal met zijn staf op de grond.
Boden. Ein anderer Wirt, Servilus, kommt.                                                                     Een andere waard, Servilus, komt.
JOSEPH :                                                                                                      Josef spreekt:
Mei freind, habt ihr kan råum im haus,          Mein freund, habt ihr kein' raum im haus,               155   Mijn vriend, wilt ons een schuilplaats gonnen
Daß ma a weng ruhen aus?                        daß wir ein wenig ruhen aus.
                                                                                                              datm'een wijl tijds gerusten konnen!
GROBER WIRT :                                   Wirt spricht: Was hab ich mit euch und euerm                  De waard spreekt:
Was hob i mit eng und engerm weib zschåffa?     weib zu schaffen
Wer waß, wo ihr seid hergeloffa?                   wer weiß wo ir seit her geloffen?                          Wat moet ge hier, gij mit uw wijf?
I kan von andern laitn mehr han,                   Ich kann von anderm leut mer han                           Blijft bedelvollek mij van't lijf!
Als von dir, du loser bettelman!                   als von dir, du loser bettelmann!                    160
                                                                                                              Van andren heb ik meer gewin,
Påckt's eng ahn verzug von meiner tür, Machts      Packt euch an' verzug von meiner tür,
waiter mir ka unruah hier.                         macht weiter mir kein unru hier.                           landlopers laat men hier niet in.
                                                                                                              Weg van mijn deur en pakt u voort,
                                                                                                              dat gij mij langer niet en stoort!
Ab.                                                ab.                                                        Af
MARIA :                                            Maria: Erbarmen well sich der höchste Got,                 Maria spreekt:
Erbarmen wöll sich der hechste God,                daß wir abziehn müeßn mit solchem spot,                    Erbarmen moog hem den rijken God,
Daß ma äbziehn müeßn mit solchem spot,             vor kältn und angst müeßn sterben,                   165
                                                                                                              datme henen gane met sulken spot,
Vor költen und angst müeßn sterbn,                 kein herberg können erwerben.
Kå herberg könne ma erwerbn.                                                                                  van koude end' angst het besterven,
                                                                                                              geen toevlucht en meugen verwerven.
Der dritte Wirt, Titus, kommt mit einer Laterne.                                                              De waard Titus komt met een lantaren.
WIRT TITUS :                                       Wirt Titus:Mein frau, was erhebt ir für ein klagn,         Titus de waard spreekt:
Mei frau, was erhebt ihr für a klågn,              wellt ir althier gänzlich verzagn?                         Mijn goede vrouw, waartoe dit klagen,
Wellt ihr allhier gänzli verzågn?                  ir seht zur zeit doch selber wol
                                                                                                              wat sijt ge alsoseer verslagen?
Ir seht zur zeit do selber wol,                    daß mein haus mit fremdlingen ist vol.               170
Daß mai haus mit fremdlinga is vol.                Wellt ir aber nemen 'en stall für gut                      Gij siet, daar is geen plaats hierbinnen,
Wellt ihr aber nema an stall für guat,             so will ich euch schaffen guten Mut.                       't huis tot de nok vol vreemdelingen.
So wüll i eng schaffen guaten muat.                                                                           Doch kom'ik u geerne tegemoet:
                                                                                                              gaat in den stal, daor sit gij goed.
MARIA :                                            P 70 Maria: Mein lieber wirt es gilt uns [alles]           Maria spreekt:
Mei liaber wirt, es gült uns alles gleich,         gleich                                                     Ach baaslief, ons is't enerlei
Wie ma liegn über nacht, hoart oder weich,         wir lign über nacht hart ober weich,
                                                                                                              oft beddeken hard ofte sachte sij,
Daß nur uns das antlitz bestreich ka schnee,       daß nur uns das antlitz bestreich kein schnee        175
Uns kan wind tetlichermåßen durchweh.              uns kein wind tötlicher maßen durchweh.                    solank me voor sneeuwjachten blijven beweaard,
                                                                                                              ons geen moordende wind deur de ledenen vaart.
                                                                                                              enerlei = om het even
WIRT TITUS:                                        Wirt: So tretet ein in allen fall,                         De waard spreekt:
So tretet ein in allen fall,                       bis leer mein haus wird, in den stall.                     Treedt dan getroost in elk geval
Bis leer mei haus wird, in den stall.
                                                                                                              tot mijn huis leeg is in de stal.
Der Wirt führt Maria und Joseph                                                                               De waard voert Maria en Josef naar de krib,
vor die Krippe.                                                                                               Maria gaat op een krukje zitten.
Maria setzt sich auf einen Schemel.
JOSEPH singt:                                      Josef singt: O jungfrau rein, o jungfrau rein,             Josef singt (lied 6):
O Jungfrau rein,                                   hier ist ein kleines krippalein,                     180   O jonkvrouw rein,
Hier ist a kloanes krippalein,                     darin wir müeßn schlaffen
                                                                                                              in gindse krebbe also kleinigheidmit
Darin ma müeßn schlåfa                             mit Gott, der uns erschaffen.
                                                                                                              mit God wij moeten slapen
Mit God, der uns erschaffa.                    O jungfrau rein                                        want hij heeft ons geschapen,
O Jungfrau rein.                                                                                      O jonkvrouw rein, o jonkvrouw rein.
MARIA singt:                                   Sie setzen sich auf einen Schämel.                     Maria singt:
Ach Joseph mein,                               Maria: Ach Josef mein,                                 Ach Josef mijn,
Ir müeßt allein der tröster sein,              ir müeßt allein der tröster sein!
                                                                                                      gij moet veur mijn den trooster sijn:
Mei zeit ist herzu kumma,                      Meine zeit ist herzu komen,                      185
Mit schmerzen werd i bekumma                   mit schmerzen werde ich bekomen                        mijn smerten sijn toegenomen,
Das kindalein, das Jesulein.                   das kindalein, das Jesulein.                           de ure is dra gekomen,
                                                                                                      het kindekijn, o Jesulijn.
                                                                                                      smerten = pijn, maar ook verlangen
                                                                                                      dra = weldra, spoedig
JOSEPH spricht:                                [Josef: Morgen fru will ich aufstan                    Josef spreekt:
Morgen frua wüll i aufstan                     und nach Kana zum metzger gan,                   190   Mettet krieken van den uchtend ga
Und nach Kana zum metzger gan.                 P 71 anbieten will ich im dies tier
                                                                                                      ik totten slachter in Kana;
Anbütn wüll i ihm dies tier,                   will hörn was er wird gebn dafür,
Wüll hern, was er wird gebn dafür,             dann will ich den tribut entrichten                    ons osjen salik hem offreren,
Dann wüll i den tribut entrichta,              nach des Augustus willen schlichten.                   sien wat hij hiervoor uit wil keren
Nach des Augustus wüllen schlichta.                                                                   daarmet ik meuge sonder dralen
                                                                                                      Augustus dat tribuut betalen
                                                                                                      na 's keizers wille en gebod.
MARIA spricht:                                 Maria: Ob auch das tierlein mag gelten sovil     195   Maria spreekt:
Ob a das tierlein mag geltn so vül,            daß wir dadurch erlangen unser zil?                    Bringt wel het dierken so veul op dat 't geld ons
Daß ma dadurch erlanga unser zül?
                                                                                                      langt?
JOSEPH                                         Josef: Nun zweifle mir nur nicht daran                 Josef spreekt:
Nun zweifle ma nur nit daran,                  ich hoffe noch etwas bereit zu han].                   Hierop betrouwd;
I hoffe no etwas bereit zu hin.
                                                                                                      'tkan sijn alsdat ik iet overhoudt.
Der Engel erscheint mit dem Stern hinter der                                                          De Engel verschijnt met de ster achter de kribbe.
Krippe.
MARIA :                                        Maria: Ach Josef, die zeit ist schon vorhanden         Maria spreekt:
O Joseph, die zeit is schon vorhandn,          daß ich erlöst wird von fruchtes-banden,         200   Ach Josef, 't uur is reeds op handen,
Daß i erlöst wird von fruchtes bandn,          die geburt sich nahen tut herbei,
                                                                                                      dat ik verlost worde van mijn banden;
Die geburt sich nahen tuat herbei,             wie mir Gabriel verkündigt frei.
Wie mir Gabriel verkündigt frei.                                                                      Nabij is de geboortetijd
                                                                                                      daarvan Gabriël mij heeft aangeseit.
                                               Schroër geen regieaanwijzing                           De Engel laat de ster langzaam dalen en Maria heft haar
                                                                                                      armen met mantel en sluit ze en komt tot een
                                                                                                      kindwiegende gestalte
                                                                                                      De companij neuriët 'Er is een roos ontloken' (lied 6A).
MARIA:                                         Den wirt bitt daß er's uns möcht verleichn             Maria spreekt:
Den wirt bitt, daß er's uns mecht valeichn      uns läße in sein haus einsteign.                                    Hieromme bid den kastelein
Uns laßn in sein haus einsteign.                                                                                    oft wij in sijn logament mochten sijn.
JOSEPH:                                         Josef: Maria unser bitt wird er schwerlich gewern             205   Josef spreekt:
Maria, unser bitt wird er schwerli gewern,      dieweil wir zuvil auf einmal begern,                                Maria, hoe sou hij die gonst verlenen,
Dieweil ma zu vül auf amil begern,              doch will ich [zu dem wirt] getrost hingehn
                                                                                                                    nadienme te veul begeren mit enen?
Do wüll i zu dem wirt getrost hingehn           P 72 und mich in seiner behausung umsehn
Und mi in seiner behausung umsehn,              ob etwa ein platz möcht gefunden wer'n                              Doch wil ik totten waard gaan opterstond
Ob etwån a platz mecht gfundn wem.                                                                                  en sien in sijnen wonink rond,
                                                                                                                    oft niet een hoeksken over en ware.
Joseph nimmt die Laterne, geht zum Wirtshaus    Wirt komt.                                                          Josef neemt de lantaren, gaat naar de herberg en klopt
und klopft dreimal mit seinem Stab auf den                                                                          driemaal met zijn staf op de grond.
Boden.                                                                                                              Waard Titus komt.
Der Wirt kommt.
JOSEPH:                                         Josef: Herr Titus uns ist heint ein kind geborn               210   Josef spreekt:
Herr Titus, uns ist heint a kind geborn,        wär uns in der nacht fast gar ertfrorn.                             Baas Titus, daar wierd ons een kind geboren;
War uns in der nacht fast gär erfrorn.          Drum seit gebeten laßt uns behend
                                                                                                                    'tiser vannacht bijkans bevroren,
Drum seit gebeten låßt uns behend               einsteign in euer losament.
Einsteign in enger logament.                                                                                        dies bid ik u, wilt ons toestaan
                                                                                                                    in uw losament binnen te gaan.
WIRT TITUS:                                     Wirt spricht: Warlich eurer bitt wollt gern platz                   De waard spreekt:
Woarli enger bitt wollt gern platz gebn,        gebn,                                                               Waarlijk vriend, sulks gond ik u garen,
Es san nur iatzt zwa dutzend kumma ebn,         es sind nur jetzt 24 komen eben,                              215
                                                                                                                    als niet net tweu dosijn gekomen en waren;
Die besitzen all zimmer und leere stät,         die besetzen alle zimmer und läre stat,
Schaut, wo ihr mit dem kind waiter eingeht.     schaut wo ir mit dem kind weiter eingeht.                           houden alle hoeken en gaten beset,
I als a wirt von meiner gstålt                  Ich als ein wirt von meiner gstalt                                  siet selfs hoe ge u met dat kinde redt.
Hab in mein haus und logament gwålt.            hab in mein' haus unb losament gewalt.                              Mijn losament om het seersten is gezocht,
                                                                                                                    een waard van mijn postuur komt immer plaats te
                                                                                                                    kort.
Joseph geht zu Maria zurück.                                                                                        Josef gaat terug naar Maria.
JOSEPH:                                         Josef:                                                        220   Josef spreekt:
Maria, unser bitt is all vergebn,                Maria unser bitt ist all vergehn,                                  Maria, ons bidden is al verloren,
Ma müaßn im stall bleibn wia vorebn,            wir müeßn im stall bleibn wie vorebn,
                                                                                                                    we blijven in den stal gelijk tevoren,
Daß dös kind vo dr költn frei mag sein,         daß das kind von der kälten frei mag sein
Leg's in d'krippen zwischen ochs und esulein.   legs in d' kripp zwischen ochs und esalein.                         Maar dattet kind't niet koud en hebbe,
                                                                                                                    leg 't tussen os en eselken in de krebbe.
MARIA singt:                                    Maria:                                                              Maria singt (lied 7):
Ach, Joseph mein!                                                                   Bron A.Blank: 14e eeuw.
                                                Ach Josef mein!                                                     Ach Josef mijn,
Wie mag die wölt so untreu sein,                                                                              225
                                                Wie mag die welt so untreu sein!                                    hoe ontrouw kan de wereld zijn!
Mit schand uns auszuschliaßn,
Daß ma im stall bleibn müaßn!                   mit schand uns auszuschließen                                       Met schande boven maten,
O Joseph mein, o Joseph mein!                   daß wir im stall bleibn müeßen.                               229   ons in dien stalle te laten.
                                                p 73 O Josef mein!
O Joseph bring a büscherl heu,                 O Josef mein !                                                          O Josef mijn;O Josef mijn!
Daß i dem kind a bettlein streu.               O Josef bring ein büschlein heu                                         Een handeken hoois reik, Josef, mij
                                               daß ich dem kind ein bettlein streu.
                                                                                                                       dat ik het kind een beddeken sprei.

JOSEPH singt:                                  Josef: Mein herz, mein will unb all mein sinn                           Josef singt neerknielende (Lied 7):
Mei herz, mei wüll und all mei sinn            nimm hin du liebes sönalein.                                            Mijn hert en wil, mijn gans gemoed
Nim hi du liabes sönalein.
                                                                                                                       staan al na u mijn sone goed.
MARIA singt:                                   Maria: O Josef mein,                                                    Maria singt (Lied 7):
O Joseph mein!                                 hilf mir wiegn das kindalein,       235                                 O Josef mijn,
Hilf mir wiagn das kindalein,                  Gott wird schon dein belohner sein.                               235
                                                                                                                       Wiegt er met mijn het kindekijn;
God wird schon dei beloner sein,               O Josef mein, 0 Josef mein.
0 Joseph mein, o Joseph mein!                                                                                          God sal temet uw vergelder sijn.
                                                                                                                       O Josef mijn, O Josef mijn.
                                                                                                                                                               temet = zometeen
JOSEPH singt:                                  Josef singt: O' du mein liabi Marieo!                                   Josef singt (Lied 7):
O du mei liabi Mario!                          gar gern, gar gern, i bin scho da,                                      So geern, so geern, goe Mario,
Gär gern, gär gern, i bi scho do,              P 74 I hilf dir wiagn dei kindalein,
                                                                                                                       staan ik u bij, het sij also,
I hilf dir wiagn dei kindalein,                Got wird schon mein beloner sein.                                 240
God wird scho mei beloner sein.                Marieo, Marieo!                                                         ik wil wel wiegen dat kindekijn.
Mario, Mario!                                                                                                          God sal temet vergelder sijn.
                                                                                                                       Mario, Mario.
                                                                                                                                             Mario = aanspreekvorm van Maria
Der Engel mit dem Stern erscheint wieder                                                                               De Engel met de ster verschijnt weer.
MARIA singt:                                   Maria:                                                                  Maria singt (Lied 7):
O Joseph, Marias engelein                      O Josef, Marias engelein                                                O Josef, Maria's engelijn,
Das Gloria singt. Alldå herein                 Das gloria singt. Allda herein
                                                                                                                       nu is aldra, singt gloria,
Dia liab ist eingedrunga,                      die lieb ist eingedrungen                                         245
Daß ma hobn gewunna                            daß wir habn gewunnen                                                   de minne daar binnen getogen,
Das kindalein, das Jesulein.                   das kindalein                                                           wijl wij gewinnen mogen
                                               das Jesulein.                                                           het kindekijn,O Jesulijn.
                                                                                                                                           minne = oude vorm van min = liefde
Joseph setzt sich, beide bleiben, währenddem   Beide bleiben abseits auf ihrem Schämel,                                Josef blijft staan, beide blijven terwijl de Companij een
die Companei ihren Umzug macht und singt:      während dem die Companie ihren Umzug                                    ommegang maakt.
                                               macht und singt:                                                        De herders blijven achter.
DIE COMPANEI :                                                      Bron A.Blank: Gebaseerd op 14e , 15e eeuw.
                                                                                                                       DE COMPANIJ zingt (Lied 8):
A kind geborn zu Bethlahem                     Ein kind geborn zu Bethlahem
                                               in diesem jar,                                                          Geboren is in Betlehem,
In diesem jar,                                                                                                   250
                                               des freuet sich Jerusalem.                                              Al in den stal,
Des freuet sich Jerusalem.                            In diesem jar frolocken wir                                      Een kind dwelks rijk niet en einden sal.
In diesem jår frohlocken wir,                        die mutter des herrn preisen wir
Die muater des Herrn preisen wir                     mit irem kindalein zart                                           Dies juigt vant jaar Jerusalem
Mit ihrem kindalein zart,                            mit irem kindalein zart                          Ja, Christus de heer wij singen hem,
Mit ihrem kindalein zart.                       P 75 Christus den herrn den eren wir            255   lof sijner moeder rein,
Christus den Herrn, den eren wir                     mit einem lobgesang
                                                                                                      al met haar kindekijn
Mit einem lobgesang,                                 mit einem lobgesang.
Mit einem lobgesang.                                                                                  Christus de heer, wij prijsen hem
                                                                                                      met onsen vreugdensank,
Hier liegt es in dem krippalein                 2. Hier ligt es in dem krippalein                     met onsen vreugdensank.
In diesem jår,                                  in diesem jar,                                  260
Ahn ende wärt die herrschaft sein!              an' ende wärt die herrschaft sein! —                  Het leit vant jaar in Bethlehem
                                                                                                      In krebbe klein,
In diesem jår frohlocken wir,                          In diesem jar frolocken wir   u. f. f.
Die muater des Herrn preisen wir                                                                      sijns rijk en sal geen einde sijn,
Mit ihrem kindalein zart,
Mit ihrem kindalein zart.                                                                             Dies juigt vant jaar Jerusalem
Christus den Herrn, den eren wir                                                                      Ja, Christus de heer wij singen hem,
Mit einem lobgesang,                                                                                  lof sijner moeder rein,
Mit einem lobgesang.
                                                                                                      al met haar kindekijn
                                                (ab)                                                  Christus de heer, wij prijsen hem
                                                                                                      met onsen vreugdensank,
                                                                                                      met onsen vreugdensank.
Pause.                                                                                                Pause. Herders blijven in de zaal achter, Companij gaat
Nachdem die Companei einen Augenblick auf der                                                         zitten. Engel weer bij de kribbe weg.
Bühne verweilt hat,
ziehen sich die Hirten zurück.
Die Companei setzt sich.

Gallus erscheint im Hintergrund und spricht:    Gallus geht hinein und spricht:                       Gallus komt op van achter uit de zaal en spreekt:
GALLUS:                                                                                               Gallus:
Heschka! he! he!                                Heschka, he he!                                       Heida, ho hee!
I hob vermoant, i wer der letzte sein,          Ich hab vermeint ich wer der leste sein         270
                                                                                                      Ik had gedocht , ik sou de leste sijn,
Derweil kumm i goar auf die erseht herein.      derweil komm ich gar auf die erst herein.
                                                                                                      en waorlijk sijnder haorlui nog ná mijn.
Husch, husch, wie is es heunt so kalt!          Husch husch ! wie ist es heunt so kalt!
Ma kennt ja dafriern bald!                      Es frört mich so ser in mein gesicht                  Oei, oei, wat isset bitter koud!
Es frört mi so sehr in mein gsicht,             daß mein Nasn empfind gar nicht. —                    De vorst nijpt vinnig int gelaat,
Daß i empfind mei nasn goar nicht.                                                                    dat ik niet weet waor mijn neus staat.
I hob dem Stichl meine handschuh glichn,        Ich hab dem Stichl meine handschueh glichn!     275
I hob's ihm glichn um-und-um.                   ich hab ims glichn um und um.                         Mijn wollen wanten heit Stiechel geborgd!
                                                                                                      Hij borregt se als maor, keer op keer.
Wo lauft denn mei bruader Stichl herum?         Wo lauft denn mein bruder Stichel herum?
I siach mi um ahn ållis gesär,                  ich sieh mich um an' alls gefär                       Waor blijft nou mijn broeder Stiechel weer?
Kummt glei mei bruader Stichl a daher!             komt gleich mein bruder Stichel auch daher.                  Ik kijk 'reis efkens rond en te omme:
                                                                                                                daor sienk sowaor mijn broeder Stiechel kommen.

                                                                                                                                                           borgen = lenen
Stichl erscheint im Hintergrund und spricht:                                                                    Stiechel verschijnt van achter uit de zaal en spreekt
STICHL:                                            P 76 Stichel: Heschka he he!                           280   Stiechel:
Heschka! he! he!                                   ich hab vermeint ich war der erste da                        Heida, ho hee!
I hob vermoant, i war der erschte do,              derweil ist mein bruder Gallus auch schon da.
                                                                                                                Ik had gedocht, ik koom ten eersten aan
Derwail is mei bruader Gallus a scho do.
                                                                                                                en waorlijk sien ik broeder Gallus daor al staan.
GALLUS :                                           Gallus: Stichl, wie stehts mit unserer herd und              Gallus:
Stichl, wie stehts mit unserer herd und schåfen?   schafen?                                                     Stiechel, hoe ist mitten kudden en schapen gesteld?

STICHL:                                            Stichl:Ei, Gallus bei dir hab ich mich bald gefrört,         Stiechel:
Ei, Gallus, bei dir hob i mi bald gfrert.                                                                       Ei Gallus, 'k bender bij-naast stijf bevroren.
GALLUS:                                            Gallus: Ei Stichl, hast du dich bald gfrört?           285   Gallus:
Ei, Stichl, hast du di bald gfrert?                sieh hier meine beiden hände (?)!                            Ei Stiechel, bent ge bij-naast stijf bevroren?
Siach hier meine beide händ.
                                                                                                                Siet ereis mijn beide handen!
STICHL:                                            Stichl: Ei hast du nur zwo?                                  Stiechel:
Ei, hast du nur zwa?                                                                                            Ei hebt g'er maar twee kwansuis
                                                                                                                                            kwansuis = als het ware
                                                   Schroër geen regieaanwijzing                                 Gallus pakt de wanten van Stiechel af
STICHL:                                                                                                         Stiechel:
Alli hundert und tausend mal lüegst du mir vor!    alle 100 und 1000 mal lügst du mir vor!                      Wel alle honderd en dusend, wat maakt ge me wijs!
Ei, wo lauft denn unser bruader Witok herum?       ei wo lauft denn unser Widok herum?
I siach mi um ahn ållis gesär,                     Ich sieh mich um an' alls gefär                        290   Ei, waar blijft broeder Witok so lank?
Kummt glei mei bruader Witok a daher!              kommt gleich mein bruber Wüdok daher!                        Ik kijk 'reis efkens rond en te omme.
                                                                                                                daor sienk sowaor mijn broeder Witok kommen!
Witok erscheint im Hintergrund und spricht:                                                                     Witok komt van achter uit de zaal en spreekt:
WITOK:                                             Wüdok: Heschka he he!                                        Witok:
Heschka! he! he!                                   ich hab vermeint ich wer' der erste bei den herden           Heida, ho hee!
I hob vermoant, i wer der erschte                                          und bei den schafen sein,
                                                                                                                Ik had gedocht teerst bij de schaapkens te sijn
Bei den herdn und bei den schäfn sein,             der weil komm ich gar auf die letzt herein!
Derweil kumm i goar auf die letzt herein!                                                                       en waorlijk sijnder haorlui nog vóór mijn!
STICHL:                                            Stichl:Du machst alle 100 und 1000 mal ein so   295          Stiechel:
Du mächst alli hundert und tausend mol a son                                           spatn Gang.              Gij komter ook alle honderd en dusendmaal te spâ.
spaten gang.
                                                                                                                                                                 spâ = laat
WITOK:                                                 Witok: Ja mein weib hät mich nit läßen eh gehn,            Witok:
Ja, mei wei hot mi nit lassen eh gehn,                 ich hab ihr zuvor müeßn die schuh flicken und              Mijn wief en lietme niet gaan voordat
I håb ihr zuvor müassen d'schuach flickn und nähn.                                                 nähn.
                                                                                                                  'k de oû schoenen hadde benaaid en gelapt.
                                                       P 77
Oba wenn uns de költn wüll so furt foarn,              Aber wenn uns die kälten will so fort farn
So müaßn ma uns meiner treu besser bewoarn             so müeßn wir uns meiner treu besser bewarn.                Trouwens, wen de vorst niet en luwen doet
                                                                                                                  gaan wijlie een koude wake temoet.
GALLUS:                                                Gallus:Stichl, ist dir die zeitung bekannt          300    Gallus:
Stichl, is dir die zeitung bekannt,                    wie des kaisers pfleger, Cyrinus genannt,                  Stiechel, 'kmocht weten oft u ter ore kwam,
Wia des kaisers pfleger, Cyrinus genannt, Satzt eine   saßt eine schatzung überaus groß,
                                                                                                                  dat 'skeizers stadhouwer, Cyrenius bij naam,
Schätzung überaus groß,                                daß sich ein jedes haupt soll kaufen los,
                                                       bei straf all seines hab und guts!                         int lant een groete beschrijvink laat houden,
Daß sich a jedes haupt soll kaufen los,                wer kann dabei sein gutes muts?                     305
Bei straf all seines håb und guats?!                                                                              Daor van alle man, die hemselfs loskopen soude,
Wer kann dabei sein guaten muats?                                                                                 op straffe vant verlies al sijner have en goets!
                                                                                                                  Wie kan daor wesen vrooën moets?
STICHL:                                                Stichl: Ei Gallus, was sagst du immer dar?                 (306-317 vermist in Pentagram uitgave)

Ei Gallus, was sågst du immer doar?                    ist was du erzälst eigentlich war?                         Stiechel:
Is, was du erzölst, eigentli woar?                     gestattet kann (nicht) werden das begern,                  Ei vrund Gallus, wat segde daor?
Gestattet kann nit werdn das begern,                   daß sich das volk möcht leichter ernern!                   Is dat gebasel of isset waor?
Daß si das volk mecht leichter ernern?                                                                            tvolk verwacht dat de kwa tijden verkeren
                                                                                                                  en moeten de sorgen nog vermeren?
WITOK:                                                 Witok: Ach Gott, hat das begern noch kein ent!      310    Witok:
Ach God, hat das begern no ka end!                     weh unser groß jämer und ellent!                           Och, gaat de verwachting nooit niet ten end?
Weh! unser groß jammer und ölend!                      ich hab gedächt es soll sich bekern,
                                                                                                                  O wee onze jammer en onze ellend!
I hob gedächt, es sull sich bekern,                    daß wir uns möchten leichter ernern.
Daß ma uns mecht'n leichter ernern.                    Unglück haufenweis kommt herbei,                           Datter de zorg nog vermeren most!
Unglick haufenweis kummt herbei,                       niemand mag sein von diesem jämer frei.             315    We komen al zwaar genoeg aan de kost.
Niemand mag sein von diesem jämmer frei.                                                                          Tis ongeluk op ongeluk
                                                                                                                  daaronder ieder gaat gebukt.
GALLUS:                                                  P 78 Gallus:Ach mein Witok, du hast noch nicht           Gallus:
Ach mei Witok, du host no nit z'klågn,                                                            zu klagn,       Loopt Witok, gij hebt toch geen klagen?
Laß mi erseht recht von armut sågn.                      laß mich erst recht vom armut sagn.
                                                                                                                  Wilt liever naar mijn armoe vragen.
Bei mir unschuldign da geht's zua!                       Bei mir unschuldigem da geht es zu!
I hob weder tag no nacht a ruah.                         ich hab weder tag noch nacht ein ru.                     Ik, erme slokker, geen ruste nooit sag!
I tråcht stets zu meiner herde schåf,                    Ich tracht stäts zu meiner herde schaff,           320   Ik worde geplaagd bij nacht en bij dag.
Bei mir is unbekannt aller schlaf.                       bei mir ist unbehannt aller schlaff.                     Vóór en naor ben ik mit de schapen,
                                                         Gestrigs tags war ich bei meinem gsind aufn feld,        nooit van zijn leven geen tijd om te slapen.
Gestrigs tigs war i bei mein gsind auf'n föld, Allda mei allda mein' schäflein fleißig zält,
schåflein fleißig zölt;                               befinden sich aber in der zal nicht gar so viel:                               Gister nog, toen ik was ophet veld;
Befinden sich oba in der zahl nit goar so vül: Die    die ursach ich dir kürzlich sagen will.                                        neerstlijk mijn schaapkens hadde geteld,
ursach i dir kürzli sågn wüll.                                                                                                 325
                                                                                                                                     ten sijnder te maal niet bijstern veul,
                                                                                                                                     daor'ku kort de oorzaak van seggen wil:
Er nimmt Witok beiseite.
STICHL:                                               Stichl: Erzäl es, du alter kauderer!                                           Stiechel:
Erzöl's, du alter kauderer!                                                                                                          Segt dan op, gij ouwe wouwelaar!
GALLUS:                                               Gallus: Ein teil hat mirs der leidige wolf zurissen.                           Gallus:
An tail hat mir s' der leidige wolf zerrissa.                                                                                        Een goe deel heit de wollef levend verscheurd.
Die Hirten blicken sich bei dem Wort «Wolf»                                                                                          De herders schrikken bij het woord 'wolf' en strekken
erschrocken um                                                                                                                       zich.
und gehen dabei in Hockstellung.
STICHL :                                              Stichl: Villeicht haben dirs die metzgerhund                                   Stiechel:
Vielleicht hobn dir s' die metzgerhund darbissa, Dann                                            erbissen;                           T'kan altemet deur den slochtershond zijn gebeurd;
is es unversehner weis gschehn;                       dann ist es unversehner weis geschehn;
                                                                                                                                     dan sijnser bij ongeval doodgebeten;
 Muaß den alles mit dem wolf dahin gehn.              muß denn alles mit dem wolf dahin gên?               330
                                                                                                                                     moet alles subiet ook wollef heten?

GALLUS :                                              Gallus: Warlich Stichl, halt stilI dein' mund,                                 Gallus:
Woarli Stichl, halt still dein mund,                  es beißt der wolf gleich so hart als der hund.                                 Mijn trou Stiechel, houd uwen mond,
Es beißt der wolf glei so hoart als der hund
                                                                                                                                     bijt niet de wollef krek so hard als de hond?
STICHL:                                               Stichl: Ja wol noch härter,                                                    Stiechel:
Ja wol, no härter!                                                                                                                   Ja, nog veul harder.
GALLUS :                                              Gallus:Was du auch weiter willst davon sagn                                    Gallus:
Was du a waiter wüllst davon sågn,                    muß du dich gleich bei der herde vertragn.                               335   Segt mijn maar hoe 't is toegegaan
Muaßt di glei bei der herdn vertrågn.
                                                                                                                                     als hadgér sellef bijgestaan.

                                                      Schroër geen regieaanwijzingen                                                 Stiechel en Gallus vechten met hun stokken,
                                                                                                                                     Witok komt met de tas met eten tussenbeide.
WITOK:                                                     bron A.Blank: RS heeft op basis van opmerkingen van Schroër in de   S
                                                                                            voetnoten deze tekst toegevoegd.         Witok:
Von main wei hob i kletz'n und null'n mitbracht,                                                                                     Mijn wijf heit ons grutten gebakken!
Nä sei a guat's nachtmal g'mächt.
                                                                                                                                     Die latenm' ons te nacht wel smaken.
Die Hirten setzen sich nieder                                                                                                  S     De herders gaan op de grond (of strobalen) zitten.
STICHL:                                                                                                                        S     Stiechel:
Is a urntlig's stuckl schmålz a dabei                                                                                                Is ter ook spek bij altemet?
WITOK:                                                                                                    S     Witok
Wiar a faust so gross stucka drei.                                                                              Drie sulke hompen, louter vet!
Witok verteilt seine Vorräte an die beiden andern.                                                        S     Witok verdeelt voedsel aan de anderen – Ze eten.
- Sie essen.
                                                                                                                Bij de eerste woorden staan zij op
WITOK :                                              Witok: Neulich mir weitläufig ward erzält,                 Witok:
Neuli mir weitläufig ward erzölt,                    wie's Gott von ewigheit hat auserwält;               337   Lestent wierd me inder bree verteld,
Wia's God von ewigkeit hot auserwölt,                daß der begerte messias in die welt soll kommen
                                                                                                                twaor van God in eeuwigheid besteld,
Daß der begehrte messias in die weit sull kumma      zu trost; und erlösung aller frommen.
Zu trost und erlösung aller frumma.                  P 79 Alldann werben wir auf erden                    340   dat tonsent den begeerden messias sou komen
Alsdann werdn ma auf erdn                            aller bürd und last enthabet werden.                       tot soulaas en verlossing van allen vromen.
Aller bürd und last enthebet werdn                                                                              Alsdan sullen wijlie hier beneden
                                                                                                                bevrijd sijn van druk en benauwendheden.
Bei den ersten Worten des Gallus stehen die                                                                     Zij en staan tegenover elkaar in een driehoek op hun
Hirten wieder auf; sie stellen sich im Dreieck                                                                  herdersstaf geleund
einander gegenüber, auf die langen Stäbe                                                                        en springen tegelijkertijd omhoog bij het woord
gestützt. Bei den entsprechenden Worten                                                                         'springen'.
springen alle drei zugleich in die Höhe zum
Zeichen der Freude.
GALLUS:                                              Gallus: Ach war dies alles heunt so bewant                 Gallus:
Ach war dös alles heunt so bewant,                   daß der messias wär bei der hand,                          Och, waor'den messias dicht bijder hand
Daß der messias war bei der hand,                    alsdann wollten wir frolocken und springen
                                                                                                                dan soudeme setten al sorgen aan kant,
Alsdann wulltn ma frohlocka und springa              und Gott mit freuden das gratias singen.             345
Und God mit freiden das Gratias singa.                                                                          van louter jolijt soudenme springen
                                                                                                                met vrolijkheid
                                                                                                                Gode het gratië singen
                                                     Sie stellen sich hier im Dreieck einander
                                                     gegenüber auf die langen Stäbe gestützt. Auf
                                                     diese Worte springen alle drei zugleich in die
                                                     Höhe zum Zeichen der Freude.
STICHL :                                             Stichl: Zu welcher zeit und ort soll das geschehn,         Stiechel:
Zu wölcher zeit und urt sull das geschehn,           daß wir der armen trost möchten sehn?                      Twelker tijd ende plaats mochtet geschien
Daß ma der armen trost mechtn sehn.
                                                                                                                datme der armen soulaas mochten sien?

WITOK :                                              Witok: Die zeit ist uns zwar nicht genannt,                Witok:
Die zeit is uns zwar nit genannt,                    das ort ist uns gar wolbehannt                             De tijd is niet en aangegeven,
Das urt is uns gar wolbekannt.                       zu Bethlahem soll er werden geborn                   350
                                                                                                                Doch van de plaatse staat geschreven,
Zu Bethlahem sull er wem geborn                      von einer jungfrau auserkorn. —
Von aner Jungfrau auserkorn.                                                                                    in Betlehem sal hij worden geboren
                                                                                                                van ener maagde uitverkoren.
GALLUS nachsinnend:                                      Gallus: Nun hört, ihr lieben brüeber mein,                                  Gallus:
Nu hert, ir liabn brüader mein,                          weil wir nun alle drei beisammen sein,                                      Nu hoort 'reis hier goe broeders mijn,
Wail ma nu ålli drei beisamma sein,                      jetzt welln wir uns ein klein bißl niberlegn
                                                                                                                                     daorme mit sijn drieën bij malkander sijn,
Jetzt welln ma uns o kloas bißl niederlega               und ein kleine weil schlaffen danebn.                                 355
Und a kloane wail schlåfa daneba.                                                                                                    meugenme wel efkens d'ogen sluiten
                                                                                                                                     end'een kortewijl slapen hierbuiten.
Die Hirten stellen sich in Reih und fallen nieder        Die hirten stellen sich in Reih und falln nieder                            De herders zetten zich te slapen op de strobalen.
gegen Joseph und Maria und schlafen.                     gegen Josef und Maria und schlaffen.
Der Engel kommt und singt:                               Engel kommt und singt:                                                      De Engel komt en zingt.
ENGEL singt:                                                                   Bron A. Blank: Uit Midden Europees kerstlied.
                                                                                                                                     DE engel singt (lied 9):
Gloria, gloria in excelsis!                              Gloria, gloria in excelsis! —
                                                                                                                                     Gloria, gloria in excelsis!
A große freud verkünd i euch                             ein große freud verkünd ich euch
Und allen Völkern auf erdenreich.                        und allen völkern auf erdenreich                                            Ik bring uliên een mare blijd
O Christ, wach auf, steh auf und lauf                    P 80 o Christ wach auf, steh auf und lauf                                   en allen volken op aarde wijd.
Zum kindalein, zum krippalein, zum Jesulein,             zum kindlein zum kripplein zum Jesulein lauf                          360   O Christen maakt u op en waakt;
                                                                                                                                     gezwind tot de kribbe, gezwind tottet kind
Lauf, lauf, lauf, lauf! Laufet ir hirten,                lauf lauf lauf lauf,
                                                         Laufet ihr hirten, laufet alle zugleich,                                    gezwind, gezwind!
lauft Alle zugleich,
Nehmet Schalmeien und pfeifen mit euch,                  nemet schalmeien und pfeifen mit euch
Laufet nach Bethlahem in den stall,                      P 81 laufet nach Bethlahem in den stall                                     Wakkere herdersluid, fluks op de been!
Grüaßet das kindalein allezumäl,                         grüeßet das kindalein allezumal                                       365   spoeter na Betlehem alle met een;
 Allezumäl, allezumäl!                                   allezumal, allezumal!                                                       groeter met fluitekens ende schalmei'n
                                                         O ir hirten, o ir hirten, laßt dies euch nicht
                                                                                                                                     ginds in den stalle het kinderken klein,
0 ir hirten, o ir hirten, Låßt dies eng nit verzågn,                                                                                 het kindekijn, het Jesulijn!
A neue mär wüll i eng sågn.                              verzagn,
                                                         ein neue mar will ich euch sagn.
                                                                                                                                     Gij herders, gij herders, en sijt niet bevaän
                                                                                                                                     siet, grote blijdschap seg ik u aan.
Gallus spricht im Traum                                  Gallus spricht im Traum:                                                    Gallus spreekt in een droom:
GALLUS:                                                                                                                              Gallus spreekt in den droom:
Stichl, was is dös für a singa und jubiliera?            Stichl, was ist das für ein singen und jubiliern?                           Stiechel, wat moet dat kwinkeleren ende seltsaam
An gespenst wüll uns vexier'n,                           ein gespenst will uns vexieren, unsern schlaf tut
                                                                                                                                     gedruis?
unsern schlof tuat es durchwirra.                        es turdiern.                                                          370
                                                                                                                                     Me dunkt, het is niet helenal pluis?
                                                                                                                                     of isset een gespook kwansuis?
Stichl spricht im Traum:                                                                                                             Stiechel spreekt in een droom:
STICHL:                                                  Stichl spricht: I, wunder groß und wunder überaus,                          Stiechel:
I, wunder groß und wunder überaus,                       ich schau nur ein wenig für den hut hinaus,                                 Sowaor, tis wonder boven wonder,
I schau nur a weng für den huat 'naus, Allbehend         allbehenb sieh ich ein großs und helles liecht,
                                                                                                                                     also dra sien ik van onder mijn hoed vandaan,
siach i a großes und a helles licht, Was scheinet dort   was scheinet dort vor ein gesicht?
für a gsicht?                                                                                                                        of'k speur so felle licht,
Sie können auch lesen