PERSONALIEN ARBEITSBUCH - Leerling 2020

Die Seite wird erstellt Bettina Klemm
 
WEITER LESEN
PERSONALIEN ARBEITSBUCH - Leerling 2020
ARBEITSBUCH
PERSONALIEN
PERSONALIEN ARBEITSBUCH - Leerling 2020
Beste jongens en meisjes,
Welkom bij het vak Duits! Het komende schooljaar ga je een heleboel nieuwe dingen leren.
We beginnen er mee, dat je over jezelf en je familie kunt vertellen. Je zult merken, dat best
heel veel woorden op het Nederlands lijken. Maar ja,…… er zijn toch ook wel wat verschillen.
Goed leren dus!
We stellen een paar regels vast, zodat we vlot kunnen werken:
   -   Iedereen zorgt, dat hij of zij altijd dit boekje bij zich heeft. Anders kun je niet mee
       doen in de klas.
   -   Iedereen maakt en leert altijd het huiswerk.
   -   Iedereen heeft altijd “oortjes” bij zich.
   -   Als je een keer geen huiswerk hebt kunnen maken neem je een briefje van je ouders
       mee of je ouders sturen een mail naar de docent.
   -   Dit geldt zeker voor so’s en toetsen.
   -   Als je een so of toets mist, haal je dit zo snel mogelijk bij de mentor in. Niet tijdens de
       les, want je hebt maar één keer in de week Duits en dan mis die les ook weer.
In dit boekje staan de belangrijkste dingen die je in elk geval voor een toets moet leren. Het
kan zijn dat er nog extra (werk)bladen bij komen, zorg dat je die dan ook goed bewaart.
Bij elk nieuw thema krijg je een nieuw werkboekje, maar de oude moet je wel bewaren!!! In
elk boekje staan dingen die je later nog weer nodig hebt.

                                                                                                 1
PERSONALIEN ARBEITSBUCH - Leerling 2020
Leerdoelen
Bij het thema “Personalien” leer je jezelf voor te stellen.

Als je alle opdrachten goed maakt en leert, kun je
    - zeggen hoe je heet
    - zeggen hoe oud je bent
    - vertellen waar je vandaan komt
    - vertellen waar je woont.

Je leert
    - de werkwoorden “haben” en “sein”
    - het persoonlijk voornaamwoord
    - het bezittelijk voornaamwoord
    - het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk

Je weet
    - hoe je de “β” moet schrijven
    - hoe je de “ei” in het Duits uitspreekt
    - wat de Umlaut is en hoe je die gebruikt.

Handige links:

http://wp.digischool.nl/duits/
http://www.verbuga.eu/Duits/Mise.html

                                                              2
PERSONALIEN ARBEITSBUCH - Leerling 2020
Opdracht 1 - KLASSENDEUTSCH! - Schrijf de juiste zinnen onder de plaatjes.

1. Ich habe mein Buch vergessen.
2. Kann ich das Fenster öffnen/schließen?
3. Was sind die Hausaufgaben?
4. Darf ich bitte auf die Toilette gehen?
5. Ich habe die Hausaufgaben nicht gemacht.
6. Können Sie das wiederholen?
7. Ich habe eine Frage.
8. Ich verstehe es nicht.

______________________________                _______________________________

________________________________              __________________________________

________________________________              __________________________________

____________________________                  ________________________________

                                                                                   3
PERSONALIEN ARBEITSBUCH - Leerling 2020
Wortschatz
Hieronder staan de woorden die je bij het thema “Personalien” moet leren. Net als in de
vorige opdracht ga je eerst de woorden goed doorlezen en daarna zoek je in de opdracht
daaronder de goede vertaling en schrijf je die achter het woord. Denk ook nu aan de
hoofdletters!!! Daarna ga je ze leren, N-D en D-N!

Opdracht 2.
       Wortschatz A.
       ich                          =     ik
       du                           =     jij
       wir                          =     wij
       ja                           =     ja
       nein                         =     nee
       bitte                        =     alstublieft / alsjeblieft
       danke                        =     bedankt; dank je / u wel
       sein                         =     zijn
       haben                        =     hebben
       Deutschland                  =     Duitsland
       Holland                      =     Nederland
       und                          =     en
       der Name                     =     de naam
       der Vorname                  =     de voornaam
       der Nachname /Familienname   =     de achternaam
       von                          =     van
       aus                          =     uit
       in                           =     in
       wie                          =     hoe
       wo                           =     waar
       woher                        =     waar vandaan
       hier                         =     hier
       kein                         =     geen
       nicht                        =     niet
       auch                         =     ook
       gut                          =     goed
       schlecht                     =     slecht
       alt                          =     oud

zijn          ____________________                bedankt         ______________________

dankjewel     ____________________                waar            _______________________

de voornaam   ____________________                uit             _______________________

                                                                                            4
PERSONALIEN ARBEITSBUCH - Leerling 2020
ik              ____________________            ook             ________________________

hier            ____________________            oud             _______________________

van             ____________________            jij             ________________________

alsjeblieft     ____________________            en              ________________________

waar vandaan ____________________               hebben          ________________________

nee             ____________________            de naam         ________________________

Duitsland       ____________________            geen            ________________________

Nederland       ____________________            ja              ________________________

slecht          ____________________            goed            ________________________

niet            ____________________            in              ________________________

alstublieft     ____________________            hoe             ________________________

Opdracht 3.
     Wortschatz B.
         die Familie                =    het gezin / de familie
         die Mutter                 =    de moeder
         der Vater                  =    de vader
         der Bruder                 =    de broer
         die Schwester              =    de zus
         die Oma / die Großmutter   =    de oma / de grootmoeder
         der Opa / der Großvater    =    de opa / de grootvader
         die Eltern                 =    de ouders
         die Großeltern             =    de grootouders
         die Geschwister            =    de broers en zussen
         die Tante                  =    de tante
         der Onkel                  =    de oom
         die Cousine                =    de nicht (dochter van oom of tante)
         der Cousin                 =    de neef (zoon van oom of tante)
         der Sohn                   =    de zoon
         die Tochter                =    de dochter
         die Nichte                 =    de nicht (dochter van broer of zus)
         der Neffe                  =    de neef (zoon van broer of zus)
         die Freundin               =    de vriendin
         der Freund                 =    de vriend

de tante        ______________________          de vader        _______________________

de broer        ______________________          de vriendin     _______________________

de grootouders ______________________           de oom          ________________________

                                                                                          5
PERSONALIEN ARBEITSBUCH - Leerling 2020
de dochter       ______________________                de zoon         ________________________

het gezin       _______________________                de opa          ________________________

de zus          _______________________                de vriend       ________________________

de ouders       ________________________               de broers en zussen ____________________

de moeder       _______________________                de familie      ________________________

de oma          _______________________

nicht    1.(dochter van broer of zus)   _________________________

         2.(dochter van oom/tante)      _________________________

neef     1.(zoon van broer of zus)      _________________________

         2.(zoon van oom/tante)         _________________________

Opdracht 4
C. Die Zahlen (getallen)
         null                   =       nul            einundzwanzig         =     éénentwintig
         eins                   =       een            dreißig               =     dertig
         zwei                   =       twee           vierzig               =     veertig
         drei                   =       drie           fünfzig               =     vijftig
         vier                   =       vier           sechzig               =     zestig
         fünf                   =       vijf           siebzig               =     zeventig
         sechs                  =       zes            achtzig               =     tachtig
         sieben                 =       zeven          neunzig               =     negentig
         acht                   =       acht           honderd               =     honderd
         neun                   =       negen          zweihunderd           =     tweehonderd
         zehn                   =       tien           tausend               =     duizend
         elf                    =       elf            eine Million          =     miljoen
         zwölf                  =       twaalf
         dreizehn               =       dertien
         vierzehn               =       veertien
         fünfzehn               =       vijftien
         sechzehn               =       zestien
         siebzehn               =       zeventien
         achtzehn               =       achttien
         neunzehn               =       negentien
         zwanzig                =       twintig
         einundzwanzig          =       eenentwintig
         dreißig                =       dertig
         vierzig                =       veertig
         fünfzig                =       vijftig
         sechzig                =       zestig
         siebzig                =       zeventig
         achtzig                =       tachtig

                                                                                              6
PERSONALIEN ARBEITSBUCH - Leerling 2020
tachtig        ___________________           miljoen        ________________________

zeventig       ___________________           dertig         ________________________

twaalf         ___________________           vier           ________________________

één            ___________________           tweehonderd ________________________

zes            ___________________           zestien        ________________________

twee           ___________________           achttien       ________________________

negen          ___________________           twintig        ________________________

vijftig        ___________________           elf            ________________________

veertig        ___________________           vijftien       ________________________

drie           ___________________           duizend        ________________________

zestig         ___________________           acht           ________________________

zeven          ___________________           tien           ________________________

dertien        ___________________           éénentwintig   ________________________

negentig       ___________________           honderd        ________________________

vijf           ___________________           veertien       ________________________

zeventien      ___________________           negentien      ________________________

Opdracht 5 - Schrijf de volgende getallen voluit:
35 ____fünfunddreißig________________        29 __________________________________

517 _______________________________          203 _________________________________

48 ________________________________          99 __________________________________

726 _______________________________          87 ___________________________________

312 ________________________________         1300 eintausend_______________________

55 _________________________________         466 __________________________________

__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________

                                                                                       7
PERSONALIEN ARBEITSBUCH - Leerling 2020
Opdracht 6.
D. Die Farben (kleuren)
        blau              =      blauw              grau        =      grijs
        hellblau          =      lichtblauw         lila        =      paars
        dunkelblau        =      donkerblauw        braun       =      bruin
        rot               =      rood               rosa        =      roze
        geel              =      gelb               orange      =      oranje
        grün              =      groen              wit         =      weiß
        dunkelgrün        =      donkergroen        schwarz     =      zwart
        hellgrün          =      lichtgroen

lichtgroen    _____________________    grijs        ______________________

donkerblauw   _____________________    rood         ______________________

groen         _____________________    lichtblauw   ______________________

wit           _____________________    zwart        ______________________

geel          _____________________    bruin        ______________________

paars         _____________________    oranje       ______________________

Malen (kleuren)

                                                                                8
PERSONALIEN ARBEITSBUCH - Leerling 2020
Aussagen
Hieronder staan de zinnen die je bij het thema “Personalien” moet leren. Lees de zinnen
goed door. Daarna moet je in de opdracht daaronder de juiste vertaling van de Nederlandse
zinnen overschrijven in de rechterkolom. Neem ook alle hoofdletters over!!!!! Dan ga je ze
leren, N-D en D-N!

        AUSSAGEN A

        Ich heiße Iris.                =    Ik heet Iris.
        Wie heißt du?                  =    Hoe heet jij?
        Wie heißen Sie?                =    Hoe heet u?
        Mein Name ist Heiko Salbert.   =    Mijn naam is Heiko Salbert.
        Das ist Saskia.                =    Dat is Saskia.
        Ich bin fünfzehn.              =    Ik ben 15.
        Ich bin vierzehn Jahre alt.    =    Ik ben 14 jaar oud.
        Wie alt bist du?               =    Hoe oud ben jij?
        Ich wohne in Nordhausen.       =    Ik woon in Nordhausen.
        Wo wohnst du?                  =    Waar woon jij?
        Ich komme aus Deutschland.     =    Ik kom uit Duitsland.
        Woher kommst du?               =    Waar kom jij vandaan?

Opdracht 7 – vertaal de zinnen naar het Duits.
Hoe oud ben jij?       ______________________________________________________________

Waar woon jij?         ______________________________________________________________

Hoe heet jij?          ______________________________________________________________

Waar kom jij vandaan? ______________________________________________________________

Hoe heet u?            ______________________________________________________________

Mijn naam is ………       ______________________________________________________________

Ik ben veertien jaar oud._____________________________________________________________

Ik kom uit Duitsland. ________________________________________________________
Ik woon in Nordhausen. _______________________________________________________
Ik ben vijftien.       __________________________________________________________
Dat is Saskia.         __________________________________________________________
Ik heet ………            __________________________________________________________
___________________________________________________________________________

                                                                                         9
AUSSAGEN B

       Guten Tag!                   =       Goede dag!
       Guten Morgen!                =       Goede morgen!
       Guten Abend!                 =       Goede avond!
       Gute Nacht!                  =       Welterusten!
       Tschüs! / Tschüss!           =       Dag! Doei!
       Hallo!                       =       Hoi!
       Auf Wiedersehen!             =       Tot ziens!
       Bis später!                  =       Tot later!
       Willkommen in Berlin!        =       Welkom in Berlijn!
       Wie bitte?                   =       Wat zeg je? / Wat zegt u?
       Viel Spaß!                   =       Veel plezier!
       Viel Erfolg!                 =       Veel succes!
       Entschuldigung!              =       Sorry! / Pardon!

Opdracht 8 – Vertaal de zinnen naar het Duits.
Tot later. _________________________________________________________________________

Wat zegt u? ______________________________________________________________________

Goede morgen. ____________________________________________________________________

Veel succes. ______________________________________________________________________

Hoi. _____________________________________________________________________________

Sorry.____________________________________________________________________________

Dag._____________________________________________________________________________

Welkom in Berlijn. __________________________________________________________________

Welterusten. ______________________________________________________________________

Goede avond. _____________________________________________________________________

Veel plezier. _______________________________________________________________________

Doei. _____________________________________________________________________________

Tot ziens. _________________________________________________________________________

Goede dag. ________________________________________________________________________

Pardon. ___________________________________________________________________________

Veel plezier. _______________________________________________________________________

Wat zeg je? _______________________________________________________________________

__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________

                                                                                      10
AUSSAGEN C

       Wie geht es (geht's) dir?    =      Hoe gaat het met je?
       Mir geht es gut.             =      Met mij gaat het goed.
       Wie geht es Ihnen?           =      Hoe gaat het met u?
       Nicht so gut.                =      Niet zo goed.
       Mir geht es prima.           =      Met mij gaat het prima.
       Und dir?                     =      En met jou?
       Ich habe einen Bruder.       =      Ik heb een broer.
       Hast du eine Schwester?      =      Heb jij een zus?
       Ich habe keine Geschwister.  =      Ik heb geen broers en zussen.
       Mein Bruder heißt Marc.      =      Mijn broer heet Marc.
       Meine Mutter heißt Gerlinde. =      Mijn moeder heet Gerlinde.
       Mein Opa wohnt in Hamburg. =        Mijn opa woont in Hamburg.
       Meine Tante wohnt in Dresden =      Mijn tante woont in Dresden.

Opdracht 9 – Vertaal de zinnen naar het Duits
Ik heb een broer. ________________________________________________________________

Mijn tante woont in Dresden. ______________________________________________________

Heb je een zus? _________________________________________________________________

Hoe gaat het met je? _____________________________________________________________

Met mij gaat het prima. ___________________________________________________________

Niet zo goed. ____________________________________________________________________

Mijn opa woont in ……………….. ______________________________________________________

Hoe gaat het met u? ______________________________________________________________

En met jou? _____________________________________________________________________

Met mij gaat het goed. ____________________________________________________________

Mijn moeder heet ……………. ________________________________________________________

Ik heb geen broers en zussen. _______________________________________________________

Mijn broer heet ……………. __________________________________________________________

__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________

                                                                                        11
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
In het schema hieronder zie je de Nederlandse persoonlijk voornaamwoorden. Schrijf de Duitse
vertaling erachter.

       Enkelvoud                                           Meervoud
 ik                                                  wij
 jij                                                 jullie
 hij                                                 zij
 zij                                                 u
 het

Opdracht 10
Schrijf de goede vertaling van het persoonlijk voornaamwoord in de zin:
Voorbeeld:     jij    ____du_________ bist hier neu in der Schule

1. hij                 ____________ ist in Hannover geboren.

2. wij                 ____________ sprechen (praten) heute über Deutschland.

3. u                   Haben ____________ auch eine E-Mail-Adresse?

4. ik                  ____________ reise immer gern in die Schweiz (naar Zwitserland).

5. jullie              Seid (zijn)___________morgen auch zu Hause (thuis)?

6. jij                 Hast ___________ auch ein Handy?

7. zij (enk)           ___________ ist die Schwester von meinem Freund.

8. het                 __________ regnet (regent) viel in den Niederlanden.

9. zij (mv)            __________ kommen morgen zu Besuch (op bezoek).

10. jij                Woher kommst ______________?

Opdracht 11 - Vervang het zelfstandig naamwoord (dikgedrukt) door een persoonlijk
voornaamwoord.
Voorbeeld: Kommt die Frau aus Berlin ?          Kommt sie aus Berlin?

Ist dein Vater hier geboren?          ________________________________________

Sind deine Großeltern zu Hause?       ________________________________________

Heißt deine Freundin Petra?           ________________________________________

Reist dein Freund gerne nach Österreich?______________________________________

Hat deine Mutter blonde Haare?        ________________________________________

                                                                                               12
Kommt dein Bruder auch?                ________________________________________

Wohnt dieser Junge in Stuttgart?       ________________________________________

Wie alt ist deine Tante?        ________________________________________

Wo wohnen seine Großeltern?            ________________________________________

Wie heißt dieser Mann?                 _____________________________________

Bezittelijk voornaamwoord
Mijn, zijn, jouw, ons, hun zijn allemaal voorbeelden van bezittelijke voornaamwoorden.
In het schema hieronder zie je Nederlandse bezittelijk voornaamwoorden. Schrijf de Duitse vertaling
erachter.

   Bezittelijk
                       Vertaling
voornaamwoord
 mijn
jouw
zijn
haar
ons/onze
jullie
hun
uw
Achter de bezittelijk voornaamwoorden staat een streepje: Achter het bezittelijk voornaamwoord
kan nog een uitgang komen. De uitgang -e wordt aan het bezittelijk voornaamwoord toegevoegd als
het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort vrouwelijk is of in het meervoud staat.

m = mannelijk voornaamwoord
v = vrouwelijk voornaamwoord

  Voorbeelden              Mannelijk          Vrouwelijk
mijn                _________Sohn        _________Tochter
jouw                _________Bruder _________Schwester
zijn                _________Vater       _________Frau
haar                _________Mann        _________Mutter
ons/onze            _________Onkel       _________Tante
jullie              _________Cousin _________Cousine
hun                 _________Opa          _________Oma

                                                                                                 13
Opdracht 12 - Schrijf de onderstaande woorden op de juiste plek in het schema:
Großvater – Königin - Bürgermeister – Junge – Dame – Mutter – Herr – Neffe – Sänger –
Tanzerin – Prinzessin – Graf – Lehrer – Frau - Freundin – Agent – Schwester –Großmutter

                     DER                                            DIE

De werkwoorden ‘haben’ en ‘sein’

Opdracht 13 - Schrijf de Duitse vorm van de werkwoorden haben en sein in de juiste kolom

   Werkwoord               Vertaling                 Werkwoord              Vertaling
ik heb             ich                      ik ben                   ich
jij hebt           du                       jij bent                 du
hij heeft          er                       hij is                   er
zij heeft          sie                      zij is                   sie
het heeft          es                       het is                   es
wij hebben         wir                      wij zijn                 wir
jullie hebben      ihr                      jullie zijn              ihr
zij hebben         sie                      zij zijn                 sie
u heeft            Sie                      u bent                   Sie

Opdracht 14 - Schrijf de juiste vorm van haben of sein in de zin.
1.Das __________________ Angela und Pascale.

2.Sie ___________________Schüler.

3.Sie ___________________ einen Hund.

4.Was __________________ Sie von Beruf?

5.Ich __________________ Lehrer.

                                                                                           14
6._____________________ Sie verheiratet (getrouwd)?

7.Ja, ich _________________ verheiratet und ______________ vier Kinder.

8.___________________ Sie ein Auto?

9.Ja, natürlich _________________ wir ein Auto.

10.Herr Kim ________________ keine Arbeit.

11.Er _______________ Bäcker von Beruf

12.___________________ du ein Handy?

13.Ja, die Nummer ________________ 065 / 1234987.

14.____________________ ihr eine Wohnung hier in Zwolle?

___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
                                                                          15
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________

                                                                          16
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________

                                                                          17
BLAD A: Die Familie
1. Wer ist wer in der Familie? Verbinde!
                                                     Karl
                                    Emma
der Bruder                                                          die Schwester

                                                            Otto

die Mutter                                                                das Baby

der Sohn                                                                  die Tochter

der Kater                                                                 der Papa/ der Vater

        Johann

                                        Markus     Lisa

                                         Anna                      Miez          Bello

der Opa                die Großmutter
der Großvater          die Oma

Der Opa heißt __________________ . Die Schwester heißt ________________
Der Bruder heißt ________________ . Die Tochter heißt __________________
Der Papa heißt _________________ . Die Mutter heißt ____________________
Das Baby heißt _________________ . Der Kater heißt ____________________
Der Hund heißt __________________ .

3. Und jetzt bist DU dran!
Wie heißt du? Ich heiße ____________________________________________
Wie heißt deine Mutter?      Meine Mutter heißt ____________________________________
Wie heißt dein Papa?         Mein Papa heißt _______________________________________
Wie heißt deine Großmutter? __________________________________________________
Wie heißt dein Opa?          ____________________________________________________
Wie heißt dein Bruder/deine Schwester? _________________________________________

                                                                                    18
BLAD B
                   HABEN UND SEIN

1      Schreibe in deiner eigene Sprache:                  Ergänze die richtige Form von SEIN.
     ich bin = ________ wir sind = __________                1 Ich ____________ Hans.                     2
     du bist = ________ ihr seid = __________                2 Meine Name ____________ Natascha.
     er ist = _________ sie sind = __________                3 Was ____________ ihre Namen?
     sie ist =_________ es ist = _________                   4 Wie groß ____________ du?
     Sie sind = __________                                   5 Mein Freund ___________ in Köln geboren.
                                                             6 Meine Geschwister_____________ nun in
                                                                      Bonn.
     ich habe = ________ wir haben = ________
                                                             7 “Tess und Julia, wo _________ ihr?”
     du hast = ________ ihr habt = ________
                                                             8 _________ du morgen auch in die
     er hat = ________ sie haben = ________
                                                            Stadt?
     sie hat = ________ es hat = _________
                                                             9 _________ Sie mein Deutsch-Lehrerin?”
     Sie haben = ________
                                                             10 Ich _________ um sieben Uhr zu Hause.
                                                             11 Ihr _________ zu spät.
                                                             12 Wo _________ meine Hausaufgaben?

3      Ergänze die richtige Form von HABEN.
                                                          Streiche die falsche Form durch.           4
      1. ____________ du etwas Zeit für mich?
     2. Heute ___________ ich Deutsch und                 Ich bin / habe ein neues Fahrrad. Ich
     Bio.                                                 bin / habe Geburtstag heute. Meine
     3. Wir ___________ kein Fernsehen zu                 Freunde sind / haben schon in die
     Hause.                                               Schule. Ich bin / habe zu spät. Wir sind
     4. Was ____________ ihr in der Tasche?               / haben viel Fächer heute. Ich bin /
     5. Anna ____________ ein Geschenk für                habe meine Hausaufgaben vergessen.
     dich.                                                Deswegen bin / habe ich noch immer
     6. Er ____________ sechs Brüder.                     auf dem Weg zur Schule. Hey dort ist /
     7. Herr Wolff, ____________Sie ein Mofa?             hat Anna. Sie ist / hat auch mit dem
     8. Ihr ____________ viele Freunde.
                                                          Fahrrad hier. Nun sind / haben wir
     9 .Es ____________ geregnet.
                                                          zusammen. In der Schule sehen wir
     10. Wir_____________alle braunes Haar.
     11.Ich ____________ Hunger.                          dass unsere Lehrerin krank ist / hat.
     12. _________ du ein Paar Brötchen,                  Wir sind / haben Glück. Anna ist / hat
     Mutti?                                               Kuchen in ihrer Tasche. Sie teilt ihn
 9                                                        mit mir, weil wir zusammen sind /
                                                          haben.

 5       Ergänze die richtige Form von HABEN oder SEIN.

        Hallo, Liesl. _________ du müde? Ja, ich _________ schlecht geschlafen. Mein Bruder
     _________ ein neues Computerspiel. Mein Eltern _________ böse, weil er der ganzen Nacht
     gespielt ______ . Wie spät _________ es nun, Anna? Weiß ich nicht, Liesl. Ich _________ keine
     Uhr. Hey Karl, Tom wart mahl. _________ ihr eure Hausaufgaben? Darf ich sie mal _________ ?

                                                                                                19
BLAD C-Vul de juiste vorm in van de woorden haben, sein, wohnen, heiβen
1. Wo ____________________ du? Ich _____________ in Frankfurt.

2. Wie ___________________ du? Ich ______________ Klaus.

3. Das _________ mein Bruder. Er ___________________ Peter.

4. Sie __________ eine Schwester. Sie ______________ Anette.

5. _______________ du in Stuttgart? Nein, ich ____________ in Essen.

6. Sie ______________ Klara und ihr Bruder ___________ Jaka. Er _________ 10 Jahre alt.

7. Wir ___________________ in Berlin. Die Mutter _______________ auch in Berlin.

8. Wie ____________________ Sie? Ich _________________ Müller.

9. ____________ ihr alle 12 Jahre alt? Ja, wir ___________ alle 12 Jahre alt.

10. ___________ du Geschwister? Ja, ich __________ eine Schwester.

11. Ich ___________ Frank. Ich ________ 12 Jahre alt. Ich ___________ eine Schwester. Sie
_________________ Monika.

12. _____________ ihr Geschwister? Ja, wir __________________ zwei Brüder.

13. Berlin ___________ in Deutschland.

14. Klaus und Petra ______________ meine Freunde.

15. Meine Tante und mein Onkel ___________________ in München.

16. Tina _________ Einzelkind.

17. Wie ______ Ihre Telefonnummer? Meine Telefonnummer ______ 23 48 90.

18. Graz _________ in Österreich.

19. Tanja ________ die Schwester von Maria.

20. _____________ Sie Frau Meier? Nein, ich _____________ Frau Schmidt.

21. Herr Meier _______________________ in Frankfurt.

22. Mein Onkel _______________ Karl. Er ______ 40 Jahre alt. Er __________________ in Köln.

23. _____________ ihr Schwestern? Nein, wir __________ Freundinnen.

24. ____________ du eine Cousine?

25. Das ______________ meine Tanten.

26. Stefan ____________ eine Schwester.

27. Frau Weigel, __________________ Sie Geschwister?

28. Familie Brinkmann ___________________ in München.

29. _________________ Sie in München? Nein, ich ______________ in Graz.

                                                                                              20
PERSONALPRONOMEN
BLAD D

         1.SETZE DAS RICHTIGE PERSONALPRONOMEN EIN

               er, sie, es oder sie (mv) Vb: das Pferd   es
                 1.Martin: _________
                 2.Familie Schmitt: _________                 der – er
                 3.Das Baby ___________                       die - sie
                 4.Das Kind ___________
                                                              das - es
                 5.Die Freundinnen ___________
                 6.Monika ________
                 7.Herr Meier _________
                 8.Die Lehrerin ________
                 9.Das Auto _________
                 10.Der Hund __________

          2.     LIES   DEN   TEXT    UND          3. er oder sie:
          ERGÄNE  DAS           RICHTIGE           1. Das ist meine Schwester.
          PRONOMEN:
                                                   _____ heißt Eva.
          Birgit Huber besucht die siebte
          Klasse. _______ ist jetzt 12             2. Das ist Frau Bauer.
          Jahre alt. ______ hat einen              _____ ist Lehrerin.
          Bruder und eine Schwester.
                                                   3. Das ist Thomas.
          ______ sind Zwillinge. Birgit
          hat eine neue Freundin. ______           _____ ist Schüler.
          wohnt in Berlin. Birgits Bruder
                                                   4. Das ist Toms Bruder.
          heißt Tom. ____ spielt gern
          Fußball. _____ ist 15 Jahre alt.         _____ heißt Markus.
          Die Familie Huber hat auch
                                                   5. Das sind meine Freunde.
          einen Hund. ____ heißt Rex.
                                                   _____ heißen Tim und Erika.

                                                                                 21
BLAD E

  Beispiel:                                                            Roland

                              Das ist Petr.
                              Das ist sein Fahrrad.

Hans und ......... Mutter

                                                                           ich
                                                 Herr Wagner

                                                           Monika

                              du und

                              ......... Freund

                                                                  1.

                                                 2.
                        ein Kind

                                                      wir und
                                                      .........
                                                      Familie

                                                                                 22
BLAD F     Zahlen und Farben
                                  D_E_
                     ZW_ _
                                                 V_ _ R

                                                            _ÜN_

E _N_

                                                            S _ CH_

        _E_N

                   N_ _N                          S _EB_N
                                _CH_

                     DIE ZAHL EINS IST ROT.

                     DIE ZAHL ZWEI IST GELB.

                     DIE ZAHL DREI IST BLAU.

                     DIE ZAHL VIER IST ROSA.

                     DIE ZAHL FÜNF IST GRAU.

                   DIE ZAHL SECHS IST VIOLETT.

                    DIE ZAHL SIEBEN IST GRÜN.

                    DIE ZAHL ACHT IST ORANGE.

                    DIE ZAHL NEUN IST BRAUN.

               DIE ZAHL ZEHN IST DUNKELBLAU.                 23
BLAD G

                     WAS?
WO
                                              WER?
?
                                 WANN              WOHER
                                 ?                 ?
WIE
 ?                                                   WARUM?
                 WELCHE                  WOHIN
                 ?                       ?

 Welches W-Wort passt?
 1.   __________ heißt du?
 2.   __________ kommst du?
 3.   __________ alt ist er?
 4.   __________ wohnen deine Groβeltern?
 5.   __________ ist dein Vorname?
 6.   __________ Sprachen sprechen Niederländer?
 7.   __________ ist das Mädchen?
 8.   __________ gehen diese Menschen?
 9.   __________ lernst du Deutsch?
10.   __________ arbeitest du?

                                                           24
BLAD H Die erste Deutschstunde
Dialog 1:
Anna: Hallo! ________ Tag!
Maria: Hallo! Guten ______!
Anna: Wie ________ es dir?
Maria: Danke, gut. Und wie geht es ________?
Anna: Mir ________ es super.

Dialog 2:
Sebastian:    Hallo! Wie ______ du?
Tim:          _______! Ich heiße ______.
Sebastian:    Wie ________? Buchstabiere(Spel) das bitte.
Tim:          T – I – M. Und wie heißt ______?
Sebastian:    Ich ________ Sebastian. Woher kommst _______?
Tim:          ________ komme aus Berlin. Und du? Woher __________ du?
Sebastian:    Ich ___________ aus Hamburg.
                                                                     GRAMMATIK:

Dialog 3:                                                            Ich bin… / Du bist…
Christoph:    Hallo! Wie geht es ______?
                                                                            sein
Andreas:      Hallo! _______, mir geht es gut. Wer bist _____?
                                                                     Ich heiße… / Du heißt….
Christoph:    Ich bin ___________.
                                                                            heißen
Andreas:      Wie bitte? Buchstabiere das _______.
                                                                     Ich komme… / Du kommst…
Christoph:    C-H-R-I-S-T-O-P-H. Und du? Wer _______ du?
Andreas:      Ich __________ Andreas.                                        kommen

Dialog 4:
Maria:        Hallo! Wie heißt ______?
Sabrina:      Hallo! ______ heiße Sabrina. Und du? Wie _______ du?
Maria:        Ich _______ Maria.
Sabrina:      Wie ________ bist du?
Maria:        Ich bin 14 Jahre alt. Und du? Wie alt _______ du?
Sabrina:      Ich bin 13 ________ alt.
Maria:        Woher ________ du?
Sabrina:      Ich komme _____ Deutschland.

                                                                                           25
BLAD I - KENNELERNEN

                                             Guten Morgen, Kinder.
                                                                                       Ich bin Frau Maier.
      Guten Morgen.
                                             Das ist Thomas.
                                                                                       Wer bist du?
      Ich bin Frau Huber.

      Ich bin die Lehrerin.
                                                                                                      Ich bin Manuel.
                                                               Hallo, Thomas!

                                        Wer ist das?
Hallo, Lisa!       Hallo, Julia!
                                                        Das ist Markus.

                                                                     Hallo, Julia!

   Bist du Anna?                                                                     Nein, ich bin nicht Peter.
                         Ja, ich bin Anna.                Bist du Peter?
                                                                                     Ich bin Klaus.

                                Anna
                                                                                             Klaus
                              Ja, ich bin Frau Grün.
   Sind Sie Frau Grün?                                                          Nein, ich bin nicht Herr Maier.

                                                  Sind Sie Herr Maier?          Ich bin Herr Wild.

                                 Frau Grün

                                                                                             Herr Wild

                                                                                                       26
Übung   Was sagen die Leute?                Schreibe in die Sprechblasen!

                 Ja, …                                             Nein, …

                                             ……..………….……… Paula?

                       Karin

                                                                                     Nina
               Ja, …

                                                                    Nein, …

                 Herr Fest
                                      ……………….……… Frau Ofner?

                       Ja, …

                               Herr Jakob
                                                                    Frau Horn

                                                         Nein, …

                          …………..….……… Hilde?

                                                                   Michaela

                                                                                27
BLAD J
                                                                                    A) Lies die Beschreibungen über
                                                                                      Silvias Freundinnen und trage die
                                                                                      Namen in die Kästchen.
                                                                                       Mein Name ist Silvia. Ich bin elf
                                                                                       Jahre alt und 135 cm groß. Ich habe
                                                                                       braune schulterlange Haare. Ich
                                                                                       trage ein getupftes Haarband. Ich
                                                                                       habe ein rotes T-Shirt, eine gelbe
                                                                                       Sommerhose und rote Pantoletten an.
                                                                                       Ich bin Annika. Ich bin zehn Jahre alt
                                                                                       und 130 cm groß. Ich habe
                                                                                       schulterlange blonde Haare. Ich trage
                                                                                       eine weiße Bluse, ein hellblaues Kleid
                                                                                       und blaue Pantoletten.
                                                                                       Claudia ist mein Name. Ich bin zwölf
                                                                                       Jahre und vier Monate alt und 140 cm
                                                                                       groß. Ich habe lange blonde Haare und
                                                                                       trage oft zwei geflochtene Zöpfe. Ich
                                                                                       habe ein weißes Shirt, eine blaue
                                                                                       Latzhose und weiße Clogs.
                                                                                       Ich heiße Elisa. Ich bin elf Jahre alt
                                                                                       und 133 cm groß. Ich habe braune,
                                                                                       nicht sehr lange Haare. Ich habe oft
                                              Silvia                                   lustige Frisuren. Ich trage ein rosa
                                                                                       Kleid und dazu passende Pantoletten.
Silvia:    Alter: 11                                                                   Ich werde Kathi gerufen. Ich bin
                            Annika:    Alter: 10       Claudia:     Alter: 12
           Größe: 135 cm                                                               zwölf Jahre und einen Monat alt und
                                       Größe: 130 cm                Größe: 140 cm
         Gewicht: 36 kg                                                                138 cm groß. Ich habe schulterlange
                                     Gewicht: 32 kg               Gewicht: 41 kg
                                                                                       braune Haare und trage ein getupftes
Elisa:     Alter: 11        Kathi:     Alter: 12       Susanne:     Alter: 11          Haarband. Ich habe ein lila Kleid und
           Größe: 133 cm               Größe: 138 cm                Größe: 137 cm      violette Pantoletten an.
          Gewicht: 34 kg             Gewicht: 39 kg               Gewicht: 38 kg       Ich bin Susanne. Ich bin elf Jahre und
                                                                                       alt und 137 cm groß. Ich habe lange
                                                                                       blonde Haare. Ich trage ein
                                                                                       grüngeblümtes     Sommerkleid      und
                                                                                       grüne Flipflops. Dazu habe ich einen
           F) Beantworte die Fragen.                                                   hellgrünen Hut auf.

                                                                                    E) Finde das Gegenteil-verbinde
           1.   Wer hat eine Katze?
                                                                                          dünn                  leicht
           2.   Wer ist älter: Kathi oder Claudia?
           3.   Wer hat eine rosa Handtasche?                                             kurz                  klein

           4.   Wer hat eine grüne Tasche mit weißen Punkten.                              groß                 jung
           5.   Wer hält Blumen in der Hand?
                                                                                            alt                 dumm
           6.   Wessen Name hat die meisten Buchstaben?
                                                                                        schwer                  dick

                                                                                           klug                 lang

                                                                                                               28
29
30
Sie können auch lesen